1.   archipel zn. 'eilandengroep'
categorie:
leenwoord
Vnnl. archipelago [1596; Donselaar 1998c]; nnl. De Eilanden van de Archipel [1728; Marin].
Ontleend aan Frans archipelago 'eilandengroep' [1512] (en ook al in het Frans de verkorting archipel), ontleend aan Italiaans arcipelago [13e eeuw], een neologisme gevormd op basis van Ægeopelagus, de toenmalige naam van de Egeïsche zee. Dit is oorspr. een Griekse vorming uit de elementen arkhi- 'opper-, eerste' (zie aarts-) en pélagos 'zee'.
De betekenis is zowel in de brontalen Italiaans en Frans als in het Nederlands uitgebreid van 'zee om een eilandgroep' naar 'het hele betreffende gebied' of 'de eilandengroep' zelf. In het Nederlandse koloniale verleden was de archipel meestal synoniem met 'de Indische archipel'.
Fries: archipel, arsjipel


  naar boven