1.   vod zn. 'lap, lor, prul'
Vnnl. vodde 'lap' in Een vodde om iet mede te veghen of scoon te maken 'een lap om iets mee af te vegen of schoon te maken' [1552; iWNT], Oude vodden oft doeken [1562; Kil.], (mv.) 'slechte kleren' in maeghden ..., die haestelijck ... haere vodden aen schoten [1576; iWNT], 'prullen, slechte producten' in Dat ... het geheele Landt met vodden ... soude worden vervult [1608; iWNT], vod 'sjofele kleding' [1615; iWNT].
Herkomst onzeker. Vermoedelijk een klankexpressief woord, mogelijk samenhangend met vnnl. vadde 'slappe meelkoek; slet' en vads 'werksloof; lui persoon', zie ook vadsig en slet.
Fries: fodde, fod


  naar boven