1.   terrorist zn. 'persoon die gewelddaden pleegt'
categorie:
leenwoord
Nnl. terroristen 'aanhangers van het Franse "terreur"-bewind' in Jacobynen, Bloeddorstigen en Terroristen [1795; Jaarboeken], ... was geen terrorist (over een bisschop in Luik) [1844; Gids 2, 228], De moord ... was geen daad van terroristen (d.w.z. van Russische anarchisten) [1880; Gelderlander].
Ontleend aan Frans terroriste 'politiek gemotiveerde geweldpleger' [1831; TLF], eerder al 'aanhanger van het "terreur"-bewind' [1794; Rey], een nieuwvorming bij terreur afgeleid van het oorspronkelijke Latijnse terror, zie terreur, met het achtervoegsel -iste 'handelende persoon', zie -ist. Het woord wordt toegeschreven aan de Franse journalist F.N. (Gracchus) Babeuf (1760-1797).
terroriseren ww. 'schrik aanjagen door dreigen met geweld'. Nnl. terroriséren 'schrik aanjagen' [1847; Kramers], het terroriserend absolutisme (over de Spaanse furie in Vlaanderen in de 16e eeuw) [1858; Gids 1, 56], in vreeselijke sermoenen de dorpelingen terroriseeren [1894; Gids 3, 392]. Ontleend aan Frans terroriser 'heersen d.m.v. terreur' [1796; Rey], later ook 'systematisch angst aanjagen' [1876; Rey], een nieuwvorming bij terreur op basis van Latijn terror.
Literatuur: Jaarboeken (1795), Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken dl.30, 6e stuk, Amsterdam, 4377
Fries: terroristterrorisearje


  naar boven