1.   wijlen bn. 'overleden'
Mnl. wilen 'vroeger' in da was ein ridder wilen here 'er was vroeger een ridder' [1220-40; VMNW], 'overleden' in ser johans wif van auennis wilen was 'de vrouw van wijlen de heer Jan van Avennes' [1268; VMNW], wijlen onser liever nichten van Bourgoingnen 'van wijlen onze lieve nicht van Bourgondië' [1404; MNW].
Os. hwīlon; ohd. (h)wīlon (nhd. weiland) 'vroeger'; oe. hwilum 'eens, ooit'; pie. whilom.
Verbogen vorm, wrsch. adverbiale instrumentalis, van het zn. wile 'tijd, tijdsverloop', zie wijl.
Fries: -


  naar boven