1.   liefkozen ww. 'strelen, aanhalen'
categorie:
leenwoord
Mnl. in één en dezelfde tekst: kosen 'vertrouwelijk toespreken' in de kosende reden 'de vertrouwelijke gesprekken', en liefkosen 'met liefde bejegenen' in der gods vrunt liefkosen 'het met liefde bejegenen van de Gods vriend (de christen)' [beide ca. 1360; MNW]; vnnl. koosen, lief-koosen 'vleien, behagen, kruipen voor, ontuchtig bejegenen' [1599; Kil.], liefkosen 'met vriendelijke woorden bejegenen' in de iagher haer mit woorden liefkosende 'de jager, die hen vriendelijk toesprak' [1605; WNT], 'vriendelijk onthalen' in dat hy te lijdig breet sijn gasten lieve-koost 'dat hij zijn gasten veel te weelderig onthaalt' [1622; WNT], vooral door strelen e.d., in in schandelijcke wellusten ... in overdaet en liefkoozery [1646; WNT verachteloozen].
Met aanpassing van het eerste lid aan lief ontleend aan Duits liebkosen 'vriendelijk of met liefde bejegenen', Middelhoogduits liepkōsen [ca. 1298; Gärtner]. Het tweede lid is kosen 'vriendelijk praten' [1293; Lexer], dat al vroeg is geattesteerd als Oudhoogduits kōsōn 'spreken, onderhandelen, vertellen' [8e eeuw; Kluge] en is afgeleid van het zn. kōsa 'gesprek, vertelling, rechtszaak', ontleend aan Latijn causa 'rechtszaak, zaak, toestand, oorzaak', zie causaal.
Ook in het Middelnederlands bestond een zn. cose 'vleitaal, vleiende woorden' in al es nu suete hare cose 'al is haar vleiende taal (namelijk van de liefde) nu zoet' [1350-1400; MNW].
Fries: koezje


  naar boven