1.   knip zn. 'grendeltje, portemonnee'
categorie:
geleed woord
Mnl. cnippe 'val voor dieren, valstrik' in daer coomt hi in die knip, daer hi niet wt en mach 'daar komt hij in de val, waar hij niet meer uit kan' [1485; MNW]; vnnl. De vogel is inde knippe [1573; Thes.]; nnl. knipje 'portemonnee' in niet op het gesloten knipje blijven zitten 'niet nalaten om geld uit te geven' [1843; iWNT], Wouter stal 'n gulden uit het "knipje" van z'n moeder [1862; WNT], knip 'id.' in 'k Hiew men hand maar stijf op men knip [1899; iWNT].
Afleiding van knippen in de betekenis 'een klappend geluid maken'.
Het woord duidt in het algemeen een voorwerp aan dat door middel van een verende sluiting geopend en gesloten kan worden, bijv. een toestel om dieren te vangen, (een schuifje aan) een deur, (de sluiting van) een portemonnee e.d. Bij uitbreiding ontstonden ook andere betekenissen, zoals 'gevangenis'. De betekenis 'portemonnee' komt vooral voor in enkele vaste verbindingen, zoals zijn hand op de knip houden 'niet veel geld willen uitgeven' en in het NN neologisme chipknip 'betaalpasje met chip'.
Fries: knip


  naar boven