1.   willig bn. 'bereid om iets te doen'
Mnl. willich 'bereid om iets te doen, gehoorzaam; uit vrije wil', als willech [1240; Bern.], in Hebbic v vonden willech gnoch Te doene algader mijn geuoch 'heb ik u bereid gevonden geheel aan mijn wensen te voldoen' [1265-70; VMNW].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van het zn. wil, zie willen (FvW). Afleiding van willen zelf (WNT, VMNW) is onwaarschijnlijk: het woord willig is al zeer oud en het achtervoegsel -ig werd oorspr. alleen achter zelfstandige naamwoorden geplaatst.
Mnd. willich; ohd. willig (nhd. willig); ofri. willich (nfri. willich).
Gewillig (zie onder) en onwillig zijn afleidingen van willig. De meeste andere woorden op -willig, zoals goedwillig, kwaadwillig, vrijwillig, bereidwillig zijn samenstellende afleidingen, gevormd uit goed (enz.) en wil met -ig. Moedwillig is een afleiding van moedwil. Willig zonder prefix is verouderd, behalve in enkele vaste verbindingen zoals een willig oor lenen, een willig slachtoffer.
gewillig bn. 'bereidwillig, goedgezind'. Mnl. ghewillich 'id.' in omdat soe scepenen entie ghemeente so ghewillich vant 'omdat ze de schepenen en de burgerij zo bereidwillig vond (om een bepaald bedrag te betalen)' [1280; VMNW]. Afleiding met ge- (sub g) van willig. Afleiding van mnl. ghewille 'wil' (WNT, VMNW) is onwaarschijnlijk: dat woord is erg zeldzaam en eerder te beschouwen als een terugvorming bij ghewillich.
Fries: willich


  naar boven