1.   wijzigen ww. 'veranderen'
Vnnl. wijzigen 'de hoedanigheid bepalen van, vorm geven aan' in wezens, die niet konden bestaan zonder zelfstandigheid die ze wyzigen [1698; Bayle/Halma]; nnl. in waardoor hy (God) alles kan bestieren, veranderen, schikken en wyzigen naar zyn welgevallen [1764; Vad.lett., 10], algemener 'veranderingen aanbrengen' in om deze waarde te wijzigen [1828; iWNT].
Geleerd neologisme, afgeleid van wijze 'manier' met het achtervoegsel -igen, gevormd als vertaling van middeleeuws Latijn modificare 'vorm geven aan, wijzigen', bij klassiek Latijn modificāre 'juist afmeten, ordenen, reguleren', dat gevormd is uit modus 'vorm, wijze, maat', zie mode, en -ficāre, een combinatievorm van facere 'maken', zie feit.
Nfri. wizigje.
Literatuur: P. Bayle (vertaling F. Halma, 1698), Het leven van B. de Spinoza, Utrecht, 49
Fries: wizigje


  naar boven