1.   wijzen ww. 'aanduiden'
Onl. wīsen 'leiden, wijzen, onderwijzen' in ande wisda mich 'en leerde mij' [ca. 1100; Will.]; mnl. wisen 'aanwijzen; openbaren, verklaren' [1240; Bern.], 'veroordelen' in Ende ware iemen gewiset te ontliuene 'en als iemand veroordeeld zou zijn tot de dood' [1253; VMNW], den rechten wech ter hellen wart te wijsen 'de kortste weg naar de hel te wijzen' [1434-36; MNW-P]; vnnl. wijsdomme ... wijzen 'vonnis wijzen' [1510; iWNT reformatie].
Os. wīsian 'tonen, wijzen, bekendmaken' (mnd. wisen); oe. wīsian 'tonen'; ohd. wīsen 'bekendmaken' (nhd. weisen); ofri. wīsa 'tonen, beleren, gerechtelijk oordelen' (nfri. wize); < pgm. *wīsijan- 'beleren, tonen'. Daarnaast staat de vorm pgm. *wīsēn- 'tonen, wijzen', waaruit: ofri. wīsa 'tonen, leiden'; on. vísa (nzw. visa) 'tonen, aanwijzen'.
Bij de wortel pie. *ueid- 'zien' van weten. De os. en ohd. vormen kunnen zijn afgeleid van wijs 2. De andere vormen lijken een andere afleiding te zijn. De Nederlandse vorm kan bij allebei behoren.
Fries: wize


  naar boven