1.   wijze zn. 'manier'
Onl. wīsa 'manier' in in wurme wise 'slangvormig' (letterlijk 'op de manier van slangen') [ca. 1100; Will.], that se an rehter wis háuen 'wat ze op rechtmatige manier bezitten' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. uan menger wisen 'veelvormig, op verschillende manieren' [1240; VMNW], in welker wijs 'op welke manier' [1265-70; VMNW], in creefftes wyse 'op de manier van een kreeft' [1400-25; MNW-R], dat lyet hevet een wise of een tone 'het lied heeft één wijs of één toon' [1437; MNW-P]; vnnl. in sulcke wijze 'op zo'n manier' [1568; iWNT vloed].
Os. wīsa (mnd. wise); ohd. wīsa (nhd. Weise); ofri. wīs (nfri. wize); oe. wīse (ne. wise); on. vís (nzw. vise); alle 'manier, aard', < pgm. *wīsō(n)-.
Bij de wortel pie. *ueid- 'zien' van weten. Mogelijk te vergelijken met Grieks eĩdos 'verschijning, soort' en Litouws veidas 'aangezicht' (IEW 1127) en dan een s-afleiding bij de wortel of door Primärberührung uit *ueid-teh2- ontstaan. De oorspr. betekenis was wrsch. 'uiterlijk, verschijningsvorm'.
De verwachte vorm van dit woord in het Nederlands, door klankwettige wegval van de slot-e, is wijs. Het gebruik van deze vorm nam echter in de loop van de tijd, meer bepaaldelijk in de 19e eeuw, sterk af, behalve in de betekenis 'melodie' en als taalkundige term; tegelijkertijd raakte wijze deze betekenissen kwijt. Zie wijs 1 voor de taalkundige betekenis.
Fries: wize


  naar boven