1.   wijting zn. 'zeevis (Merlangius merlangus)'
Mnl. x salmen ende xi tale witincks 'tien zalmen en 11 tal (maat voor vis) wijting' [1286; VMNW], Eene cleene mande ... wijtincs, spierinc of platvisch 'een kleine mand wijting, spiering of platvis' [1350-1400; MNW]; vnnl. wytinghen [voor 1524; iWNT], ook soms wittingh [1599; Kil.].
Nfri. witing. Te vergelijken met mnd. witling, nhd. Weißling en oe. whītling met een ander suffix en met oe. whītling; zw. hvītling. De vis is genoemd naar zijn kleur, wit, met klankwettige ij en met hetzelfde suffix als in bokking, haring en spiering. Ne. whiting [ca. 1425; OED] is ontleend aan het Nederlands.
Fries: witing


  naar boven