1.   rijs zn. '(dun) takje'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. rīs 'takje' in de plaatsnaam Risuuic 'Rijswijk (Gelderland)' [918-948, kopie 11e eeuw; Künzel], this grone rîs 'deze groene tak' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. rijs 'tak' in Gelijc dat een na uligen slaet Die hi met quispele och met rise Verijagt 'zoals iemand slaat naar vliegen die hij met takken of twijgen verjaagt' [1265-70; VMNW].
Os. hrīs (mnd. rīs); ohd. (h)rīs (nhd. Reis); oe. hrīs (ne. dialect rie); ofri. rīs (nfri. riis); on. hrís (nzw. ris); < pgm. *hrīsa- (< ouder *hreisa-) 'tak, twijg'. Misschien te verbinden met de werkwoorden: os. hrissian; oe. hrissan, hrisian 'schudden'; got. afhrisjan 'afschudden', alsook met on. hrista 'beven, trillen, schudden' (nzw. rista). De betekenis van rijs zou dan oorspronkelijk 'het bevende, trillende' geweest zijn.
De bovengenoemde Germaanse werkwoorden zijn wrsch. verwant met: Sanskrit kridati 'dansen, spelen'; Oudpruisisch craysi 'hooi, halm'; Middeliers cressaim 'schudden'; bij de wortel pie. *krei- (IEW 937).
Fries: riis


  naar boven