1.   rijm 1 zn. 'gelijkheid van klank'
categorie:
leenwoord
Mnl. rime 'versregel' [1240; Bern.], in Dat hic vinde moghe word Scone ende rime goed 'dat ik mooie woorden en goede versregels moge vinden' [1285; VMNW], 'verhaal op rijm' in alse ghit leest in deerre rime 'zoals u het leest in dit verhaal' [1285; VMNW], 'versmaat, gelijkheid van klank' in niemene nebbe ... waen dat ic die materie vensede els dan ic die rime pensede 'niemand moet denken dat ik de stof heb verzonnen afgezien van het rijm dat ik heb bedacht' [1287; CG II]; vnnl. rijm, rijme 'versmaat, metrum, gelijkheid van klank aan het eind van de regel' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans rime 'versregel' [ca. 1160; Rey], en 'verhaal op rijm' [ca. 1165; Rey], waarvan de verdere herkomst onzeker is. Volgens de traditionele opvatting is het ontleend aan Laatlatijn rhythmus '(vers met) periodieke accentuering' via 'vers met eindrijm' en 'eindrijm'. De vorm rime uit rhythmus laat zich echter niet zo gemakkelijk verklaren, temeer daar overgangsvormen als *ritme of *ridme in het Oudfrans ontbreken. Ook de betekenisontwikkeling stuit op bezwaren. De herleiding tot Latijn rīmare 'nauwkeurig onderzoeken' is semantisch evenmin aannemelijk.
Waarschijnlijker is dan ook verband met een algemeen Oudgermaans woord voor 'reeks, aantal', Proto-Germaans *rīma- (m.), waarvan de betekenissen in de West-Germaanse talen later zijn verdrongen door het Franse woord. Het Franse woord kan dan rechtstreeks zijn ontleend aan een Frankische vorm *rīm met een betekenisontwikkeling van 'reeks' > 'reeks rijmende versregels' > 'rijmend vers'. Het vrouwelijke woordgeslacht van Frans rime is dan wel opmerkelijk. Men veronderderstelt daarom ook wel een tussenstap: van Frankisch *rīm zou een Gallo-Romaans werkwoord rimare 'rangschikken, ordenen' zijn afgeleid, en daarvan een vrouwelijke afleiding rime. Via het Frans is het woord ontleend door de naburige Romaanse talen: Spaans, Italiaans en Portugees rima.
Uit pgm. *rīma- (met latere betekenisontlening aan het Frans): os. rīm 'groot aantal' (mnd. rīm 'aantal; versregel, gedicht'); ohd. rīm 'getal, reeks, volgorde' [8e eeuw] (mhd. rīm 'rijm, rijmregel, gedicht'); ofri. rīm 'vertelling op rijm' (nfri. rym 'rijm'); oe. rīm 'getal' (me. rime, ryme 'metrum', later 'rijmregel'); on. rím 'berekening, kalender'. Hierbij ook het werkwoord oe. rīman 'tellen'.
Deze Germaanse woorden zijn verwant met: Latijn rītus rite, Oudiers rīm 'getal', Welsh rhif 'id.' en mogelijk Grieks arithmós 'getal, hoeveelheid' (zie aritmetica); bij de wortel pie. *rei- 'tellen' (IEW 60).
Tot het midden van de 9e eeuw gebruikte men het oorspronkelijke Germaanse beginrijm, stafrijm of alliteratie, daarna werd dit rijm grotendeels verdrongen door het eindrijm, in die mate zelfs dat rijm zonder nadere aanduiding tegenwoordig altijd 'eindrijm' betekent.
Fries: rym


  naar boven