1.   glijden ww. 'zonder veel wrijving over een oppervlak bewegen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. glīden '(het) (uit)glijden' [10e eeuw; W.Ps.], ook met voorvoegsel be-: beglidi (conj. ev.) '(als hun voet) zal wankelen, uitglijden'; mnl. want hi gleet ende nederviel 'want hij gleed uit en viel' [1285; CG II, Rijmb.], lopen ende gliden 'lopen en glijden, rusteloos heen en weer bewegen' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Algemeen West-Germaans werkwoord dat daarbuiten geen verwanten heeft en daarom wrsch. oorspr. een variant was van pgm. *slīdan- 'glijden', zie sle(d)e en vergelijk Engels slide 'glijden'. Mogelijk is dit gebeurd onder invloed van glad; een dergelijke variatie gl-/sl- komt vaker voor, zoals wrsch. bij glippen en slippen (FvW).
Os. glīdan (mnd. glīden > nzw. glida), mhd. glīten (nhd. gleiten); oe. glīdan (ne. glide), ofri. glīda (nfri. glide, glydzje); < pgm. *glīdan- 'glijden'.
Het element glij- in samenstellingen als glijbaan is afgeleid van de uitspraak glijen, die het gevolg is van de d-syncope tussen klinkers.
Fries: glide, glydzje


  naar boven