1.   statuur zn. 'lichaamslengte, gestalte'
categorie:
leenwoord
Vnnl. statuur 'gestalte, lichaamsbouw' in Wie ons maecte, waer af hy ons gaf statuere 'wie ons heeft gemaakt en naar wie hij ons gestalte gaf' [ca. 1540; WNT], 'formaat, hoogte' in Eenen man ... lang van statueren wesende 'een man, die lang van gestalte was' [1568; WNT]; nnl. statuur 'gestalte, houding' in Dewyl ... gy van statuur malkanderen zeer wel gelykt [1724; WNT], ook overdrachtelijk 'formaat, status, positie' in den naam, de woonplaats, den ouderdom en de "statuure" van den houder '... en de positie/status van de houder' [1890; WNT woonplaats].
Ontleend aan Frans stature 'formaat, hoogte' [1494; TLF], ouder ook estature 'id.' [ca. 1155; TLF], later ook figuurlijk 'kaliber, status' [1682]. Frans stature is een geleerde ontlening aan Latijn statūra 'hoogte, formaat'; dat woord is gevormd van stāre 'staan', verwant met staan, met het achtervoegsel -ūra, dat onder meer wordt gebruikt om het resultaat van een handeling aan te geven of de wijze waarop iets plaatsvindt. Zie ook status.
Fries: statuer


  naar boven