|
1. |
bijdehand bn. 'vlug van begrip' categorie: geleed woord Nnl. bijdehand 'vaardig, gevat, slim' [1806-07; WNT hand], bijdehandte natuurtjes 'slimme meisjes' [1913; WNT wraak I]. Gevormd naar de uitdrukking (vroeg) bij de hand zijn '(vroeg) op zijn' [1746; WNT], dus 'wakker, uitgeslapen zijn'. Doordat deze uitdrukking als bn. werd geherinterpreteerd, werden ook verbogen vormen mogelijk. Vermoedelijk door de verscherping van de -d op het woordeinde komen dan ook vormen met -t- voor: een bijdehante jongen. In oudere teksten vindt men ook het bn. bijdehandsch, bijderhandsch 'aan de linkerzijde van de koetsier ingespannen (van een paard)' [1769-1811; WNT] (ook Fries byderhânsk); dit woord lijkt met bijdehand geen verband te houden. ◆ bijdehandje zn. 'iemand die bijdehand is, m.n. een kind'. Nnl. een slim klein meisje, een bijdehandje [1896; WNT vuil I]. Fries: byderhant ◆byderhantsje
|
naar boven
|