1.   big zn. 'jong van het varken'
categorie:
substraatwoord
Mnl. als bijnaam in Jan bicghe [1266; CG I, 90], vigge, vigghe [1350-1410; MNW], bagge [1484; MNW], baggele [1485; MNW]; vnnl. vigge, bigge [1573; Thes.]. Kil. 1599 noemt bigghe Saksisch, Hollands en Fries; voor hem (zoals nu nog dialectisch in België) is vigge het gewone woord.
Mnd. bachelken, baggelken; Nedersaksisch biggefarken; nfri. bigge, Oost-Fries bigge. Verder nog Nederrijns puggen, pegsken [1477; Teuth.]. Mogelijk dezelfde woorden, maar met afwijkende betekenis: nhd. dial. Bick 'gecastreerd mannetjesvarken'; Westfaals Bäckelchen als koosnaam voor een geit; nno. dial. bagg 'eenjarig kalf'; nzw. bagge 'ram'. Verwantschap met ne. pig < me. pigge < oe. *picga, pigga is wrsch. maar niet zeker.
Het woord big blijft voornamelijk tot de kustprovincies en Neder-Saksen beperkt. Wat de herkomst betreft, denkt NEW wrsch. terecht (ook gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld) dat big eerder van een substraatwoord afkomstig is dan uit het Proto-Indo-Europees. Bij het overnemen van een substraatwoord in vreemde talen en dialecten kunnen gedurende het aanpassingsproces verschillende vormen ontstaan; dit is een mogelijke verklaring voor de vele varianten.
De grote verscheidenheid aan vormen zet zich in de hedendaagse dialecten voort: Vlaams vig(ge), viggen, vikken, bigge, bagge, baggel; Limburgs bag(ke), bekske; Achterhoeks pogge; Twents bikken, biggen; Drents bigge.
Fries: bigge


  naar boven