1.   verdwijnen ww. 'weggaan, verloren gaan'
categorie:
geleed woord
Mnl. verdwinen 'verteerd worden, wegkwijnen' in mire pine Dar hic in deluue ende verdwine 'mijn verdriet, waar ik in wegkwijn en wegteer' [1290; VMNW], 'verloren gaan, uit het zicht verdwijnen' in Nv wart den man verdwenen sijn goet 'nu was het bezit van de man verloren gegaan' [1340-60; MNW-R]; vnnl. verdwijnen oft verswinden 'afnemen, wegteren; weggaan, verloren gaan, in rook opgaan, ophouden te bestaan' [1573; Thes.]; nnl. verdwijnen 'steeds verder afnemen, wegslinken' in Uw welvaard, Spanje, gaat verdwynen [1769; WNT], 'ophouden te bestaan' in die duistere wolken zyn verdweenen [1785; WNT], (een vriendschap) verdween als sneeuw voor de zon [1787; WNT], 'vertrekken' in een oogenblik daarna was zij verdwenen [1858; WNT], 'wegraken, onvindbaar worden' in brak de kabel af en verdween in de diepte [1908; WNT], 'ophouden te bestaan of te worden aangetroffen' in (een zeker type lamp) is ... uit de practijk verdwenen [1908; WNT].
Afleiding met het voorvoegsel ver- (sub a) van mnl. dwinen 'afnemen, verminderen' [1285; VMNW]. De betekenissen 'wegteren, versmachten' enz. raakten in het begin van de 18e eeuw in het Nederlands in onbruik.
Oe. dwīnan 'afnemen, verdwijnen'; (afleiding ne. dwindle); on. dvīna 'id.'; < pgm. *dwīnan-. Met andere anlaut, maar met vergelijkbare betekenis 'wegkwijnen, afnemen': a) *þw: ozw. thwīna (nzw. tvina); b) *sw: ohd. swīnan; on. svína; c) *kw; ned. (weg)kwijnen.
Pgm. *dwīnan- gaat terug op een nasaalpresens bij de wortel pie. *dhgwhei- 'vergaan' (LIV 150) en is verwant met: Grieks phthínein 'verdwijnen, omkomen'; Sanskrit kṣināti 'vernietigt'.
Fries: ferdwine


  naar boven