1.   damp zn. 'nevel, opstijgende vochtdeeltjes'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bloet ende vier ende damp van roeke 'bloed en vuur en rookdamp' [1384-95; MNW-P]; vnnl. damp 'nevel' 1598; WNT], 'rook' [1608; WNT], '(kwalijke) uitwaseming' [1645; WNT venijnig].
Mnd. damp 'nevel'; ohd. dampf 'damp, stoom, rook' (mhd. dampf, tampf, nhd. Dampf); ofri. damp 'damp, nevel'; in de Noord-Germaanse talen met -b: on. dumba 'stof' (nzw. damm 'stof', dial. ook het werkwoord dimba 'dampen, roken'; < pgm. *damp-. Hierbij ook de werkwoorden: os. (bi-)thempian 'doen roken, dempen, smoren'; ohd. dempfan 'doen roken, dempen, smoren' (hd. dämpfen), zie dempen, en mnd. dumpen 'doven, onderdrukken', zie domper, mhd. dimpfen '(uit het lichaam) dampen'.
Buiten het Germaans wordt meestal verwantschap aangenomen met Sanskrit dhámati 'blaast'; Perzisch damīdan (werkwoord) 'blazen, waaien'; Litouws dùmti 'blazen, waaien'; Oudkerkslavisch dǫti, dŭmetĭ 'blazen' (Russisch dut'; Tsjechisch dmout); hoewel de betekenis 'blazen' dan problemen oproept. En met Middeliers dem (bn.) 'zwart, donker'. Dit alles bij de wortel pie. *dhem-H- (IEW 247); een dan te veronderstellen verlenging met -b of -bh is echter moeilijk.
Damp verschijnt in het Zuid-Nederlands ook als domp, doemp.
dampen ww. 'damp afgeven'. Vnnl. dampt [1626; WNT]. Afleiding van damp.
Fries: damp


  naar boven