|
881. |
dobbelsteen categorie: geleed woord Zie: dobbelen
|
882. |
dobberen ww. 'drijvend zachtjes op en neer gaan' categorie: geleed woord Haer hartje dobbert 'haar hartje slaat onrustig' [1621; WNT], een bel die ... dobbelt op een waterplas [1648; WNT], dobberen 'drijvend op en neer gaan' [1669; WNT water]. Afleiding van dobber.
|
883. |
dodaars categorie: geleed woord Zie: dodo 1
|
884. |
doddig bn. 'wollig, mollig, snoezig' categorie: geleed woord Vnnl. met doddighe vingere 'met slappe vingers' [ca. 1625; WNT]; nnl. de doddige pluim der bloemen 'wollig' [1809; WNT], Al wat ze zegt is even bekoorlijk en innig en doddig [1894; WNT], ook dottig [1913; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van dot en de verouderde variant dod, dus eigenlijk 'zoals een dot'. De twee varianten zijn synoniem en worden beide gebruikt, hoewel zelden door een en dezelfde spreker. Dottig is nieuwer en krijgt in het WNT in 1913 de indicatie minder gewoon, maar nog geen citaten. De opkomst van dottig zal te danken zijn aan de (etymologisch juiste) associatie met dot, dat in de moderne taal geen variant dod meer heeft.
|
885. |
doden ww. 'dood maken' categorie: geleed woord Mnl. die een banlinc doet /doot/ (3e pers. ev.) 'wie een verbannene ombrengt, van het leven berooft' [1237; CG 1, 33], doden '(een mens) vermoorden' [1240; Bern.], doden '(een dier) slachten, offeren' [1240; Bern.]. Afleiding met causatiefsuffix bij dood 1. Os. (bi)dōdian (> mnd. doden); ohd. tōten (> nhd. töten); oe. diēdan, ofri. dēda; on. deyđa (nzw. döda); got. (ga)dauþjan; < pgm. *daudjan-, gevormd, met grammatische wisseling, uit het pgm. *dauþa- 'dood' en het causatieve -jan-suffix, dus 'dood maken'.
|
886. |
doedelzak zn. 'blaasinstrument' categorie: leenwoord, geleed woord Nnl. doedelzak "zakpijp, ruispijp, zeker blaasspeeltuig" [1783; Claes 1994a], 'zeker blaasinstrument' [1795; WNT beerpijp]. Ontleend aan Duits Dudelsack [17e eeuw; Kluge]. Uit het bestaande Duits Dudei 'doedelzak' [17e eeuw; Pfeifer] < Tsjechisch dudy 'id.' < Turks düdük 'fluit' is wrsch. onder invloed van het klanknabootsende woord dudeln 'eentonig voor zich heen zingen' het eerste lid Dudel- ontstaan, waarop door contaminatie met Sackpfeife 'doedelzak', letterlijk 'zakfluit, zakpijp', ouder sacphīfe [15e eeuw; Pfeifer], een nieuw woord Dudelsack is ontstaan, dat Sackpfeife heeft verdrongen (Pfeifer). Het is echter ook mogelijk dat dudeln pas later is afgeleid van Dudelsack, in welk geval het werkwoord geen rol heeft gespeeld bij de overgang van Dudei naar Dudelsack (Kluge). Ook Pools dudy, Russisch dudá 'pijp, schalmei' en Servisch duduk gaan alle terug op Turks düdük 'fluit'.
|
887. |
doelen categorie: geleed woord Zie: doel
|
888. |
doelwit zn. 'doel' categorie: geleed woord Vnnl. doelwit 'schietschijf' [1637; WNT treffen], 'na te streven doel, doelstelling' [1644; WNT uitwijken], 'mikpunt' [1666; WNT wrevelmoedig]. Samenstelling van doel en wit. Het doel (bij het schieten met pijl en boog) was een schietschijf met een witte punt in het midden. Literatuur: J.P.A. Stroop (1964) 'De terminologie van de handboogschutter', in: TNTL 80, 26-40
|
889. |
doemdenken categorie: geleed woord, geleerde schepping, bedenker bekend Zie: doem
|
890. |
doemen categorie: geleed woord Zie: doem
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|