1.   jengelen ww. 'aanhoudend zaniken, dwingend huilen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. jangelen 'aanhoudend zeuren' in besiet of ghyt doen wilt zonder janghelen 'overweeg of u het doen wilt zonder te zeuren' [1528; MNW], later ook jengelen 'zeuren'; nnl. overdrachtelijk in men zegt van tandpyn, dat ze jengelt [1729; WNT].
Frequentatief van janken.
Oudfrans jangler 'kletsen, kwetteren' [12e eeuw; TLF jongler], zie ook jongleren, is misschien aan het Nederlands ontleend. Aan het Oudfrans ontleend is Middelengels jangle 'id.' [ca. 1300; OED], Nieuwengels jangle 'onaangenaam klinken' [1494; OED].


  naar boven