1.   je
categorie:
erfwoord
Zie: jij
2.   klus(je) zn. 'karwei, taak'
categorie:
geleed woord
Vnnl. kluts 'karwei' in werken, reparatie of zogenaamde klutsen 'werkzaamheden, reparatie of zgn. karweitjes' [1750; WNT kluts]; nnl. klusje, klussie in geen klusje, maar een zwaare karre wei [1790; Van Woensel], klussen (mv.) [1937; WNT kluts], klus 'karwei' [1974; Koenen].
De oorspr. vorm is kluts, een afleiding van klutsen in de betekenis 'hameren, timmeren, bouwen'. Het woord kwam veel als verkleinwoord klutsje voor, waarin de uitgang -tsje door assimilatie -sje kon worden. De spelling sloot zich hier later bij aan. Tot aan de jaren 1970 vermelden de woordenboeken uitsluitend het verkleinwoord klusje; hierbij ook de samenstelling klusjesman 'iemand die tegen vergoeding kleine huiselijke karweitjes verricht' [1970; Van Dale]. Pas daarna verschijnt ook de terugvorming klus en de nieuwe afleiding klussen 'karweitjes uitvoeren'.
Literatuur: P. van Woensel (1790), Aanteekeningen gehouden op eene reize door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland, in de jaaren 1784-89, 336
Fries: -
3.   schroot(je) zn. 'reep gezaagd materiaal; metaalafval'
categorie:
verkorting, leenwoord
Vnnl. schroot 'kleine stukken ijzer' in Teffens haagheld' hun 't grof geschut met schroot ... om de ooren 'tegelijkertijd schoot het grof geschut hun om de oren met stukken ijzer' [1642; iWNT]; nnl. schroot 'metaalafval' in hetwelk men in de Munt gewoon is te noemen "het schroot" [1855-56; iWNT], schroot 'reep gezaagd hout' in hekwerk, bestaande in schroten [1858; iWNT], schroden of schroten 'id.' [1863; WNT].
In de betekenis 'stuk hout', letterlijk 'afgesneden stuk', afgeleid van het werkwoord schroden 'in stukken hakken of snijden', uit mnl. scroden 'id.', bij dezelfde wortel als scheren 1. De -t waarschijnlijk onder invloed van schroot in de betekenis 'oud ijzer', dat ontleend is aan Nederrijns-Duits Schrott 'metaalafval' (Kluge), mhd. schrōt 'afgesneden stuk' (WNT), teruggaand op dezelfde wortel.
Fries: skroat
4.   sikkepit(je) zn. 'beetje'
categorie:
geleed woord
Nnl. Dat 'er geen fnazel ('vezel') of zikkepitjen zal aan manqueeren 'dat er helemaal niets aan zal ontbreken' [1709; iWNT fnazel], Dat de Engelsman alle onze dorpen in Oost-Indien neemt of steelt en geen sikkepit weer wil geeven [1785; Stoett 1901], geen sikkenpit meer 'niets meer' [1787; iWNT], geen enkelde sikkepit [1793; iWNT], lieten hem geen tijd eigenlijk iets, zij het een sikkepitje, te doen '... op een kleinigheidje na ...' [1900; Veth].
Herkomst onzeker. Volgens Stoett (1901) een samenstelling van sik in de oorspr. betekenis 'geit' en pit 1 in de betekenis 'keutel' (zo ook bij FvW, WNT, NEW, EDale en Toll.). Hij vergelijkt het Noord-Hollandse schapopitje en mnl. niet enen stront. Het woord sik is in de betekenis 'geit' echter pas veel later geattesteerd en pit is in deze betekenis zeldzaam en in elk geval niet voor de 19e eeuw gevonden. Het tweede lid kan wellicht in verband gebracht worden met pitje 'kleine munt van geringe waarde in Nederlands-Indië', met herinterpretatie van -s als meervoudsuitgang ontleend aan Javaans pitjis 'id.'. Dit woord, met oudste vindplaatsen als vnnl. pitches, pitjens (mv.) [1633; iWNT], pitjes (mv.) [1648; iWNT], betekende later in Nederland ook algemener 'geld': alle de pitten waren al weer verpassediest 'al het geld was al weer verbrast' [1785; iWNT]. Voor het eerste lid wijst Engelbrecht (1967) op de sikka rupie, de naam van een oude Bengaalse munt die in grote delen van Bengalen en Noord-India in gebruik was; desondanks is het merkwaardig dat men een Nederlandse uitdrukking gebaseerd zou hebben op twee geografisch zo uiteenliggende muntnamen, en dat sik(ka) of iets dergelijks niet afzonderlijk in het Nederlands is aangetroffen.
Literatuur: W.A. Engelbrecht (1967), 'Nog eenige Oosterlingen in de Nederlandsche taal', in: De Nederlandsche Spectator 1967, 242-244; B. Veth (1900), Het leven in Nederlandsch-Indië, 88
Fries: sikkepit
5.   vleug(je) zn. 'richting van haar of weefsel; zweempje; beetje'
Mnl. vloghe 'het vliegen, vlucht' in traghe es hi in sire uloghe 'hij (een vogel) is traag in zijn vlucht' [1287; VMNW], die strale van snelre vloge 'de snelvliegende pijl' [1300-50; MNW-R]; vnnl. vleug(e) ook 'opwelling, opflakkering, vlaag' in jnde sondeghe vleughe 'in de zondige opwelling' [1511; iWNT], een korte vleugh 'een korte opwelling' [1630; iWNT], later veelal als verkleinwoord in Naaulijks is dat vleugje over '... die kortstondige opwelling ...' [1684; iWNT]; nnl. dit vleugje van opwakkerende geest [1785; iWNT], een vleugje 'zeer weinig (van iets)' [1864; Calisch], 'zweem' in een vleug van vreemde verdrietelijkheid [1905; iWNT verdrietelijkheid]. Daarnaast vnnl. en nnl. vleug 'richting van haar of weefsel' in Vleug van den draad [1695; iWNT], Alle hout-gewas groeit met eene vleug [1737; iWNT], Haair ... tegen de vleug opgestreeken wordende [1769; iWNT], een laken tegen de vleug in borstelen [1824; iWNT].
Vleug is ontstaan door i-umlaut uit Proto-Germaans *flugi-, een ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van vliegen, zoals scheut bij schieten.
Os. flugi (mnd. vlöge); ohd. flug (nhd. Flug); oe. flyge; on. flugr (nno. flug); alle oorspr. 'vlucht, het vliegen', < pgm. *flugi-.
De oorspr. betekenis 'vlucht (van vogels)' raakte in het Vroegnieuwnederlands verouderd. In diezelfde periode ontstond enerzijds de overdrachtelijke betekenis 'opwelling, opflakkering', leidend tot algemener '(een) beetje', vooral gebruikt met abstracta of merkbare verschijnselen en als verkleinwoord, bijv. in een vleugje hoop, een vleugje romantiek, groen met een vleugje geel, een vleugje parfum. Anderzijds ontstond de betekenis 'richting van haar of weefsel'. Deze is te vergelijken met die van Duits Strich 'vleug' bij het werkwoord streichen 'strijken' en Duits Flucht in de betekenis 'rechte lijn, rooilijn, richtingslijn' dat bij fliegen 'vliegen' hoort. Volgens het MNW (onder vloe) is dit vleug een ander woord, dat bij Middelnederlands vloe, Middelnederduits vlo, West-Vlaams vluwe en Engels flue hoort, die alle 'zachte, donzige zijde van laken' betekenen en teruggaan op Oudfrans velu 'behaard', zie fluweel. De g in vleug is dan echter niet te verklaren.
Fries: -


  naar boven