1.   ree zn. 'hertachtige (Capreolus capreolus)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. reio 'ree' in Min wino is gelich thero reion 'mijn geliefde is als een ree' [ca. 1100; Will.]; mnl. ree 'ree' in alse snel alst re 'zo snel als de ree' [1270-90; VMNW], snel ghelijc der re '(zo) snel als de ree' [1285; VMNW], Capreola dats die ree 'Capreola dat is de ree' [1287; VMNW].
Os. rēho (mnd. ); ohd. rēho, rēh (nhd. Reh); oe. , rāha (ne. roe, roe deer); on. (nzw. , rådjur); alle 'ree', < pgm. *raiha(n)-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *raigjō- 'wijfjesree', waaruit: ohd. rēia, reiga; oe. rǣge.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden met een vergelijkbare betekenis. Mogelijk hoort het Germaanse woord bij een wortel voor 'gekleurd, bontgevlekt', die voortleeft in Oudiers ríabach 'id.', Litouws ráibas 'bontgevlekt, bruingeel gevlekt', Russisch rjabój 'bontgevlekt', rjábčik 'hazelhoen'.
Fries: ree


  naar boven