1.   lineair bn. 'lijnvormig'
categorie:
leenwoord
Nnl. lineair, linearisch "lijnvormig, wat zich hoofdzakelijk in de lengte uitstrekt" [1847; Kramers], 'betrekking hebbend op een lijn, op één richting of dimensie' in linearische vergelijking 'eerstegraads vergelijking' [1847; Kramers], liniair gepolariseerd licht [1883; WNT reflecteeren], lineaire vergelijking 'id.' [1920; WNT verband].
Ontleend aan Frans linéaire 'lijnen betreffend, lijnvormig' [14e eeuw; Rey], ontleend aan Latijn līneāris 'bestaand uit lijnen, lijnen betreffend', afleiding van līnea 'lijn', zie linie. De vorm linearisch is uit het Duits, waar in de eerste helft van de 19e eeuw linear (nu de enige vorm) en linearisch naast elkaar bestonden.
Fries: lineêr


  naar boven