1.   legioen zn. 'legerafdeling; grote menigte'
categorie:
leenwoord
Mnl. drie legioene 'drie grote Romeinse legerafdelingen' [1285; CG II]; vnnl. twaelf legioenen Engelen [1637; Statenbijbel]; nnl. legioen 'een onbepaald groot aantal' [1809; Wdb. ND], 'grote menigte' [1824; Weiland], legioenen volksvertreders 'grote menigten volksonderdrukkers' [1848; WNT], ook in samenstellingen als vreemden-legioenen [1861; WNT vreemde I], vreemdelingenlegioen 'legermacht bestaande uit aangeworven vreemdelingen' [1915; WNT vreemdeling].
Via Frans légion 'grote Romeinse legerafdeling' [1155; TLF] ontleend aan Latijn legiō (genitief legiōnis) 'grote legerafdeling; leger', afleiding van legere 'verzamelen; lezen', zie legende.
Oorspr. gebruikte men het woord alleen in de context van de Romeinse geschiedenis. Daarnaast kwamen in het Nieuwe Testament de legioenen der engelen voor (Mattheus 26:53) en het legioen van de duivels (Marcus 5:15), als vertaling van Grieks legéōn, zelf een leenvertaling van Latijn legiō. In de 16e eeuw begon men in het Frans ook de eigen legers met légion aan te duiden, maar de militaire betekenis van het woord werd buiten Frankrijk pas algemeen bekend in de Franse tijd, begin 19e eeuw, en door het in 1831 opgerichte légion étrangère 'vreemdelingenlegioen', dat deelnam aan alle overzeese en koloniale expedities van Frankrijk en vooral bestond uit niet-Fransen.
legionair zn. 'soldaat van een legioen'. Nnl. legionair 'legioensoldaat' [1847; Kramers]. Ontleend aan Frans légionnaire 'id.' [1290; Rey], ontleend aan Latijn legiōnārius 'id.', afleiding van legiō. Meestal gebruikt voor een soldaat in een Romeins legioen of een vreemdelingenlegioen.
Fries: legioen ◆ legionêr


  naar boven