1.   oorlof zn. 'toestemming'
categorie:
geleed woord
Mnl. orlof 'toestemming, instemming' in mit des coningis orlof 'met instemming van de koning' [1201-25; VMNW], i.h.b. 'toestemming om te gaan, afscheid' in So nam si orlof ende ginc Daer inwert 'toen nam ze afscheid en ging daar naar binnen' [1265-70; VMNW].
Os. orlōf; ohd. urloub (nhd. Urlaub); ofri. orlof; alle 'toestemming', < pgm. *uz-lauba-.
Abstractum bij het werkwoord *uz-laub-jan- 'toestemming geven', gevormd met het voorvoegsel *uz-, zie oor-, en een ablautende vorm van de wortel *leub- 'dierbaar, geliefd', zie lief. De oorspr. betekenis zou dan zijn 'iemand iets laten welgevallen', vandaar 'naar believen iets laten doen'. Uit dit werkwoord ontstonden (in het West-Germaans met verzwakt voorvoegsel): mnd. erloven; ohd. irlouben (nhd. erlauben); got. uslaubjan; alle 'toestemming geven'. Bij het zn. ontstond vervolgens een nieuwe afleiding mnl. orloven 'toestemming geven'.
Het zn. oorlof 'toestemming' is verouderd en leeft vooral nog voort in de onderstaande afleidingen.
geoorloofd bn. 'toegestaan'. Mnl. Ons es gheorloeft ... Wapen 'ons is een wapenuitrusting toegestaan' [1285; VMNW]. Verl.deelw. van mnl. orloven 'toestemmen' of gheorloven 'id.', beide afgeleid van oorlof. ◆ veroorloven ww. 'toestaan, laten gebeuren'. Vnnl. Wy ... hebben voorts den Suppliant veroorloft ... syn Testament ... te mogen ... wederroepen 'wij hebben vervolgens de verzoeker toegestaan zijn testament te herroepen' [1619; WNT codicil]. Afgeleid met het voorvoegsel ver- van oorlof.
Fries: -


  naar boven