1.   dronk zn. 'hoeveelheid die men drinkt'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dronc 'drank, teug' [1450-1500; MNW]; vnnl. dronck 'het gedronkene' [1552; Apherdianus], dronck 'teug' [1562; Kil.], dronck 'hoeveelheid drank' [1562; Kil.].
Vorming met nultrap bij de wortel van het werkwoord drinken.
Mnd. drunk 'dronk'; ohd. trunc 'dronk' (> nhd. Trunk); oe. drync (ne. drink 'drankje'); on. drykkr; < pgm. *drunka-, drunki- 'dronk'.


  naar boven