|
1. |
auditorium zn. 'gehoorzaal' categorie: leenwoord Vnnl. auditorie 'id.' [1553; Werve], auditorium '(academische) gehoorzaal' [1634; WNT]; nnl. auditorium 'toehoorders' [1834; WNT]. Al dan niet via Frans auditoire 'gehoorzaal' [1430; Rey] (nu alleen nog Belgisch-Frans en Zwitsers-Frans), 'toehoorders' [1440; Rey], ontleend aan Latijn audītōrium 'toehoorders', afleiding van audīre, zie audio-. Beide vormen werden tot in de 19e eeuw naast elkaar gebruikt, zowel in de betekenis 'toehoorders' als in de betekenis 'gehoorzaal'. ◆ auditor zn. 'toehoorder'. Vnnl. auditor 'id.' [1650; WNT wissewasje]. Ontleend aan Latijn audītor 'id.', zie auditeur.
|
naar boven
|