1.   audio- voorv. in samenstellingen, met betekenis 'geluids-, gehoor-'
categorie:

Nnl. in audiometer 'gehoormeter' [1898; WNT Supp.], audiofrequent (gezegd van wisselstroom) 'met een frequentie in het bereik van hoorbaar geluid' [1925; WNT Supp.], audio-apparatuur [1956; WNT Aanv. cabine], audiovisueel 'zowel op het gehoor als op het gezicht werkend' [1968; Kramers II].
Dit voorvoegsel komt alleen voor in geleerde scheppingen. Meestal zal dan sprake zijn van ontlening aan het Frans of Engels, beide behept met een rijkere voorraad aan woorden met de wortel audi-, bijv. Frans/Engels audible 'hoorbaar', en dus gemakkelijker nieuwe woorden hiermee vormend. Aan deze woordfamilies ligt Latijn audīre 'horen' ten grondslag, zoals ook in de leenwoorden audiëntie en auditie. Het is onduidelijk of er verband is met Latijn auris 'oor', waarvoor zie oor.
Fries: audio-


  naar boven