|
1. |
baldadig bn. 'uitgelaten, ondeugend' categorie: geleed woord Mnl. alleen als zn.: baeldadichede (mv.) 'boosheden, slechte dingen' [1350; MNW]; vnnl. baldaedigh "boos" (= 'slecht, kwaadwillig') [1599; Kil.], baldadige straatjongens 'uitgelaten ondeugende straatjongens' [1732; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van een niet geattesteerde samenstelling *baldaad, gevormd uit daad en een eerste lid bal 'slecht', dat verder nog voorkomt in balorig, balsturig, en wrsch. ook in ballast. Andere Germaanse talen hebben wel een zn. dat met *baldaad zou corresponderen: os. balodād 'schade'; ohd. balotāt 'slechte daad'; oe. bealodǣd 'id.'. Het eerste lid in deze woorden is ontwikkeld uit pgm. *balwa- 'slecht', en komt ook nog voor in got. balwa-wēsei 'slechtheid'. Pgm. *balwa- sluit misschien aan bij Oudkerkslavisch *bolŭ 'zieke', bolěti 'ziek zijn, pijn hebben'; Cornisch bal 'ziekte'; Middelbretons baluent, maar verwantschap is onzeker door het verschil in betekenis. Fries: baldadich, baldedich, baldiedich
|
naar boven
|