1.   ribbel zn. 'streepvormige verhoging; insnijding'
categorie:
geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Nnl. ribbel 'groef, inkeping, gemaakt met iets scherps' (West-Vlaams) [1892; WNT ribbel II], 'streepvormige verhoging' in glaswerk met ribbels [1897; WNT ribbel I], een dunne stof met ... ribbels [1901; Groene Amsterdammer], 'groef' in de fijne ribbeltjes ... zijn de indrukken van ... [1909; Groene Amsterdammer].
Wrsch. zijn in ribbel twee woorden samengevallen. Ribbel in de betekenis 'smalle verhoging' is een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel -el, zie druppel, van rib, ribbe 'smal bot, nerf, smalle balk, smalle strook grond', zie rib, dat ook al de betekenis 'smalle verhoging' had [1771; WNT rib I]. In de betekenis 'groef, kerf' is ribbel een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel -el van ribbe 'streek, lange streep, reep' [1818; Bilderdijk], West-Vlaams rip, rippe 'kerf, snel gemaakt met puntig voorwerp' in met een mes iemand eenen rip in den arm geven [1892; De Bo], ribbe 'schram door een doorn, snee met een mes' [1865-70; Schuermans]; deze woorden ribbe en rippe zijn intensieve vormen met geminatie naast reve, reef 'streep, snede, groef' [1869; WNT reef III], en zijn afleidingen van het ww. rijven 'harken, krassen, raspen', mnl. riven [1477; MNW], zie repel. Zo is ook kibbelen een afleiding van kijven en stribbelen van verouderd strijven.
Debrabandere (1999) meent dat het woord niets met rib te maken heeft neemt dus alleen de tweede etymologie aan. De betekenis 'smalle verhoging' wordt dan verklaard uit 'groef': tussen groeven liggen altijd verhogingen.
Nhd. Rippel, Riffelung 'ribbeling in het zand', Riffel 'repel, vlaskam (met tanden als een hark)'; ne. ripple 'golfje, ribbeling', rifle 'groef in ijzer; geweer met spiraalgroeven in de loop'.
Literatuur: F. Debrabandere (1999), 'Ribbel en Schribbel', in: Taal en Tongval 51, 93-97; W. Bilderdijk (1818), Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal, Amsterdam
Fries: ribbel


  naar boven