81.   doorluchtig bn. 'verheven'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. doerlichtegh 'verheven' [1290; Stall. I, 363], duerlichtighe 'verheven' [1400-50; MNW], doreluchtich [1477; Teuth.], ook dorelichtich, doreluchtig 'verheven, oprecht, inzicht hebbend'; vnnl. deurluchtigh 'illuster, verheven' [1599; Kil.].
Leenvertaling van Latijn perillustris 'zeer opvallend', waarbij Latijn per- 'door ... heen' is vertaald met door- en het bn. illustris, inlustris 'in het licht, lichtend, helder', als afleiding van Latijn lux 'licht' is herkend.
Het woord kon ook de betekenis 'doorzichtig' hebben, bijv. vnnl. nopen ende doorluchtigh 'open en doorzichtig' [1570; Stall.].
Fries: trochloftich
82.   dopen 1 ww. 'onderdompelen, het doopsel toedienen'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. dopen [1240; Bern.].
Causatiefafleiding met pgm. *-jan- van dezelfde wortel als het bn. diep, dus letterlijk 'diep maken, in de diepte doen' en zodoende ook 'onderdompelen'.
Os. dōpian (> nzw. döpa 'dopen'); ohd. toufen 'dopen' (nhd. taufen); ofri. dēpa 'dopen'; oe. dēopian 'diep worden' en dyppan, dȳpan 'onderdompelen, dopen' (ne. dip, zie dippen); on. deypa 'duiken'; got. daupjan; < pgm. *daupjan- 'onderdompelen'.
Vaak wordt aangenomen dat de christelijke betekenis van het woord is ontstaan in het Gotisch. Bisschop Wulfila, die in de 4e eeuw de bijbel in het Gotisch vertaalde, gaf Grieks báptein 'onderdompelen, dopen' met daupjan weer. Deze betekenis zou dan met de Gotische missie naar Beieren (Duitsland) zijn gekomen en zich van daaruit over het vasteland van Europa hebben verbreid. De Engelsen en de Scandinaviërs gebruikten andere woorden: oe. fulwīan, letterlijk 'volledig wijden' en on. skíra, letterlijk 'rein maken' en kristna 'kerstenen'. Het is de vraag of de invloed van de Gotische missie werkelijk zo groot was; het is ook mogelijk dat de betekenis 'het doopsel toedienen' onafhankelijk van het Gotisch een leenvertaling is van Latijn baptizāre 'onderdompelen, dopen', dat overigens ook is afgeleid van het Griekse woord.
doop zn. 'rituele onderdompeling of besprenkeling'. Onl. douphe 'doop' [1100; Will.], mnl. dope 'doop, indompeling' [1330; MNW]. Afleiding bij het werkwoord dopen. Evenals het werkwoord heeft het zn. onder christelijke invloed de specifieke betekenis 'rituele onderdompeling of besprenkeling bij opneming in de christelijke kerk' gekregen.. ◆ doopvont zn. 'bekken met doopwater'. Vnnl. doop-steen. doop vonte "baptisterium" [1599; Kil.]; nnl. doopvont 'bekken met doopwater' [1762-84; WNT]. Samenstelling met het zn. doop (bij het werkwoord dopen) en het zn. vont < mnl. vonte, fonte, vunte, vgl. een vunte der heileger doepen 'een doopvont' [1280-90; CG II, Kerst.]. Dit laatste woord is ontleend aan Latijn fōns (genitief fontis) 'bron, bronwater'. In het christelijk Latijn betekende fons ook 'doopvont'. ◆ doopsel zn. 'doop (als sacrament)'. Mnl. dopsel 'id.' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding met het achtervoegsel pgm. *-isli. Afleidingen met dit achtervoegsel komen vooral in het Noordzee-Germaans voor. Het doopsel is de officieel-kerkelijke benaming voor wat in de omgangstaal doop wordt genoemd: een van de zeven sacramenten van de rooms-katholieke kerk. De protestanten gebruiken uitsluitend het woord doop.
Literatuur: Krahe/Meid 1967, 90
Fries: dippe 'onderdompelen', dope 'het doopsel toedienen'doopdoopfont
83.   drie-eenheid zn. 'eenheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. drij-eenigheyd [1599; Kil.], Drie-eenigheydt [1634; WNT letter], Triniteit, dryeenheidt, dryheidt [1658; WNT triniteit].
Samenstelling van drie en eenheid, leenvertaling van Latijn trinitas 'drie-eenheid'.
In het Middelnederlands gebruikte men andere vertalingen drieheit [ca. 1350; MNW] en drievoudichheit, drievoldecheit [1240; Bern.]. Pas in het Vroegnieuwnederlands verschijnt het bn. dry-eenigh [1622; WNT dollen].
Fries: trije-ienheid
84.   driehoek zn. 'geometrische figuur'
categorie:
geleed woord, leenvertaling, purisme
Mnl. driehoec 'geometrische figuur' [1351; MNW]. Ouder dan het zn. zijn bijvoeglijke vormen als drie hoekede, 'driehoekig, met drie hoeken' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Samenstelling uit drie en hoek, leenvertaling van Latijn triangulum 'driehoek', zie triangel.
De wiskundige en taalpurist Simon Stevin (1548-1620) heeft bijgedragen aan de verspreiding en acceptatie van het woord. Het Duits kent Dreieck [ca. 1600], verder hebben de meeste Europese talen een van Latijn triangulum afgeleide vorm.
Fries: drijehoek
85.   drijfveer zn. 'innerlijke aandrift, beweegreden'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Nnl. drijfveer 'beweegreden' [1781; WNT eigenbaat].
Samenstelling uit drijven in de oude betekenis 'voortstuwen, aandrijven' en veer 1 'veerkrachtig voorwerp', dus letterlijk '(gespannen) veer die beweging aan een werktuig geeft'. Misschien een leenvertaling uit Duits Triebfeder 'id.' [18e eeuw; Pfeifer], dat ook van begin af aan al de overdrachtelijke betekenis heeft.
In alle attestaties van dit woord in het WNT heeft het de huidige overdrachtelijke betekenis 'beweegreden'. De technische betekenis 'aandrijf-mechanisme' komt niet, of niet meer voor.
86.   eenhoorn zn. 'fabeldier'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. in Monocheros verstaet mi wale / ludet enoren in dutsche tale 'Monocheros, begrijp mij goed, betekent eenhoorn in het Nederlands' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Gevormd uit een en hoorn, als leenvertaling van Latijn ūnicornis 'eenhoorn', oorspr. een bn. 'eenhoornig', dat zelf ook gevormd is uit ūnus 'een' en cornū 'hoorn'. Het Latijnse woord is op zijn beurt weer een navolging van Grieks monókerōs 'eenhoorn', dat op dezelfde manier is gevormd uit Grieks mónos 'eenzaam, alleen', zie mono-, en kéras 'hoorn', zie hoorn.
Mnd. eenhorn, einhorn; ohd. einhurn(o), einhorn(o) 'eenhoorn, neushoorn'; oe. ānhorn(a).
De eenhoorn wordt al genoemd in een Chinese tekst uit 2697 voor Chr. Bij de Grieken duikt de eenhoorn op in een beschrijving over Indië. Jacob van Maerlant vertelt in de hierboven geciteerde passage dat de eenhoorn een dier is in de gedaante van een paard met een hoorn midden op het voorhoofd. Het dier is erg schuw en kan alleen door een reine maagd worden gevangen. Zijn beschrijving berust op de 'Physiologus', een Latijns bestiarium uit de 12e eeuw dat allerlei dieren symbolisch-religieus verklaart en dat gebaseerd is op een Alexandrijns-hellenistisch werk uit de 4e eeuw. Volgens dit werk is de eenhoorn het symbool van Christus, die immers ook door een reine maagd ter wereld is gekomen. De 'Physiologus' vertelt ook dat de eenhoorn gif onschadelijk kan maken. De beide voorstellingen gaan wrsch. op oude Indische mythen terug. Het bestaan van de eenhoorn is nooit hardgemaakt. De term eenhoorn komt later ook voor als benaming van de narwal: Potvisch Narwal ... Eenhoorn of Hoornvisch [1727; WNT]. De tand van de narwal werd in de Middeleeuwen (en ook later nog) vaak aangezien voor de hoorn van een eenhoorn en stond daarom in hoge eer.
Literatuur: H. Mode (1973) Fabeltiere und Dämonen. Die phantastische Welt der Mischwesen, Leipzig
87.   eenvoudig bn. 'niet ingewikkeld'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. einuoldeg, en uoldeg 'eenvoudig, ongecompliceerd; zachtmoedig' [1240; Bern.], Hi dunct mi eenvuldich als een kint 'hij lijkt mij onschuldig als een kind' (Pilatus over Christus) [1291-1300; Diat.], eenvuldege liede 'simpele lieden' [1270-90; CG II, Lut.A].
Verlenging met -ig van een ouder bn. mnl. eenvout, gevormd uit het telwoord een en een afleiding bij het werkwoord vouwen.
Andere Germaanse talen hebben bn. zonder -ig: os. ēnfald 'eenvoudig, waarachtig'; ohd. einfalt 'rein, eenvoudig'; oe. ānfeald, -fald 'eenvoudig, waarachtig'; on. einfaldr; got. ainfalþs 'eenvoudig, simpel'. Daarnaast verschijnt het als tweede lid in onl. tuuifolda 'tweevoudig' [10e eeuw; W.Ps.] en in het werkwoord gemanigfaldon 'vermenigvuldigen' [10e eeuw; W.Ps.].
In het Middelnederlands bestonden de bn. eenvout en eenvoudig nog naast elkaar; eerstgenoemde is geleidelijk verdwenen. Parallel hieraan loopt de betekenisverandering. De oorspr. betekenis, als leenvertaling van het Latijnse bn. simplex., was 'eenmaal gevouwen' en dus 'duidelijk'. Dit in tegenstelling tot dubbel dat op Latijn duplex 'tweemaal gevouwen' teruggaat. De betekenis ontwikkelde zich later verder tot 'oprecht, onschuldig'. Via 'argeloos' kon dit leiden tot 'simpel' en zelfs tot 'dom', zoals nog steeds in Duits Einfalt 'domheid' met het bn. einfältig 'dom, onnozel'.
eenvoud zn. 'simpelheid'. Mnl. eenvoude 'oprechtheid' [1300-50; MNHWS]; vnnl. eenvoud 'simpelheid' [ca. 1635; WNT]. Wrsch. een terugformatie bij het bn. eenvoudig. In het Middelnederlands is het zn. eenvoud zeldzaam; hier werd gewoonlijk het zn. eenvoudicheit 'eenvoud, onschuld' gebruikt
88.   eenzaam bn. 'zonder gezelschap, alleen'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. eensaem, eynsaem 'alleen' [1477; Teuth].
Leenvertaling van Duits einsam 'id.' [15e eeuw; Pfeifer], gevormd uit ein (zie een) met het suffix -sam (zie -zaam), naar analogie van gemeinsam 'gemeenschappelijk' (al ohd. gimeinsam), en naast het al oudere bijwoord einsamliche [ca. 1400; Pfeifer]. Het woord werd in het Duits vooral bekend door Luthers bijbelvertaling, waarin het twintig keer wordt gebruikt, ook in de betekenis 'ongetrouwd' [16e eeuw; Kluge].
Mhd. einsam; nfri. iensum, ienlik 'eenzaam'.
Het Middelnederlandse eensaem kwam in de plaats van eenlijc 'eenzaam' [ca. 1350; MNW].
Fries: iensum
89.   eierstok
categorie:
leenvertaling
Zie: ei
90.   eigenaardig bn. 'vreemd'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. dat eigenaartige voedsel (over moedermelk) 'kenmerkend' [1773-76; WNT], eigenaardig 'bijzonder' [1812; WNT], 'typisch, vreemd' [1871; WNT Supp. angora].
Leenvertaling uit Duits eigenartig 'bijzonder', gevormd uit eigen, zie eigen, en artig bij Art 'aard', zie aard.
De betekenis 'kenmerkend', oorspr. volkomen neutraal gebruikt, heeft algauw de connotatie 'bijzonder, opvallend' en daardoor ook wel 'zonderling' meegekregen. In sommige Vlaamse dialecten heeft aardig eenzelfde ontwikkeling ondergaan naar 'vreemd, onwel'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven