101.   geacheveerd bn. 'zorgvuldig afgewerkt, uitstekend'
categorie:
leenvertaling
Nnl. geacheveerd 'voltooid, geëindigd; volkomen, uitmuntend', een geacheveerde opvoeding 'een opvoeding waaraan niets ontbreekt' [beide 1864; Calisch], dit portret ... in zijn volheid van klare en geacheveerde factuur '... van volkomen heldere en uitmuntende makelij' [1906; WNT factuur II].
Leenvertaling van Frans achevé 'volmaakt, volkomen', letterlijk 'voltooid' [16e eeuw; Rey], verl.deelw. van achever 'voltooien' [1080; Rey], afgeleid van Oudfrans a ch(i)ef 'tot het einde', letterlijk 'tot het hoofd', zie chef. Het bij geacheveerd behorende werkwoord acheveren 'voltooien, zorgvuldig afwerken', zoals in de gouverneur acheveerde heden de expeditiebrieven [1803; WNT Aanv.], is in het Nederlands zeldzaam, evenals de letterlijke betekenis geacheveerd 'voltooid'.
Uit hetzelfde Franse werkwoord is ook Engels achieve 'bereiken, voor elkaar krijgen' [acheven ca. 1300; OED] ontstaan.
102.   gesteente zn. 'het vaste materiaal van de aardkorst; in de natuur voorkomende steensoort'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. gestene 'edelstenen' in der heidhen gode waren golt siluer ent gesteine 'de goden van de heidenen waren van goud, zilver en edelstenen' [1200-25; MNW-R], ghesteente, ghesteende 'id.' [1285; CG II, Rijmb.], steente 'id.' [1300-50; MNW-R]. Pas veel later in de algemenere betekenis nnl. 'in de natuur voorkomende steensoort' [1865; WNT].
Collectiefafleiding van steen met ge-te. In de oude plaatsnaam Steneteland is stenete een collectiefafleiding van steen met het achtervoegsel -te.
Germaanse equivalenten zijn er alleen in het Nederduits en Hoogduits: mnd. gestēnte; mhd. gesteinze (nhd. Gestein).
De betekenis 'edelstenen' is in de hedendaagse taal verouderd. De vorm zonder voorvoegsel stenete in Steneteland 'stenig land, land met veel stenen', heeft reeds de meer algemene geologische betekenis, waarvan daarna echter lange tijd geen attestaties meer aangetroffen worden en die in de vorm met voorvoegsel gesteente wellicht is overgenomen van Duits Gestein.
103.   getal 2 zn. 'enkel- of meervoud'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. g(h)etal 'enkel- of meervoud' in de namen hebben twee ghetalen ... het eenvuldigh ghetal sprekende van een dingh alleene ... het menichvuldich ghetal, sprekende van twee oft van vele dinghen [1571; Heyns], enkel ghetal ... veel-voudigh ghetal of meervoud [1584; Twe-spraack].
Hetzelfde woord als getal 1. Als grammaticale term is getal een leenvertaling van de Latijnse term numerus (zie nummer) in diezelfde betekenis.
In vrijwel alle moderne talen verschijnt een soortgelijke toegevoegde grammaticale betekenis bij het algemene woord voor 'getal'. De taalkundige onderverdeling in enkel- en meervoud is eveneens vertalenderwijs tot stand gekomen, zie enkelvoud en meervoud. In sommige talen verschijnt ook een tweevoud of dualis.
Fries: tal
104.   gevat bn. 'geestig, slagvaardig'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. wel gevat 'raak, goed geformuleerd' in een woort niet wel ghevat, een doncker suyr gesicht 'een slecht geformuleerde uitspraak, een zuur gezicht' [1639; WNT gezicht]; nnl. vaak in de vaste verbinding gevat op 'voorbereid op, toegerust voor', in ik ben op die zaak niet zeer gevat 'ik heb er niet veel verstand van' [1733; WNT], gevat "geslepen, scherpzinnig, terstond gereed om een uitnemend gepast of gelukkig antwoord te geven" [1872; van Dale].
Leenvertaling van Nieuwhoogduits gefasst 'beheerst, goed voorbereid (op)', letterlijk 'toegerust, gewapend' [16e eeuw; Kluge], verl.deelw. van (sich) fassen in de betekenis '(zich) met voorraden enz. uitrusten, voorraden inslaan', zie vatten 'pakken, grijpen'.
105.   gevleugeld bn. 'spreekwoordelijk'
categorie:
leenvertaling
Nnl. gevleugeld 'zeer intens, prachtig' in om aan mijn trots en mijn blijdschap vurige, gevleugelde woorden te geven [1866; WNT vurig], 'treffend, zeer bekend' in Gevleugelde Woorden, de titel van een bloemlezing met treffende uitspraken [1871; WNT], de geruchtmakende gevleugelde woorden worden overigens meestal aangehaald als "ik rotzooi maar wat a(a)n" [1974; WNT Aanv. aanrotzooien].
Leenvertaling via Hoogduits geflügelt in geflügelte Worte 'gevleugelde woorden' in een Homerus-vertaling [18e eeuw; Pfeifer], van Grieks épea pteróenta 'woorden voorzien van vleugels, gevleugelde woorden' een afleiding van pterón 'vleugel', zie helikopter. De Nederlandse vertaling is een afleiding van vleugel met het voorvoegsel ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van', en betekent eveneens letterlijk 'vleugels hebbend, voorzien van vleugels'.
Homerus gebruikte de term als beeldende beschrijving van door mensen of goden gesproken woorden, die zich als vogels doelgericht door het luchtruim begeven. In het Duits was de Griekse term in Homerus-vertalingen al eerder letterlijk vertaald dan in het Nederlands, en kreeg hij bij uitbreiding de betekenis 'treffend en (daarom) zeer bekend en/of door velen overgenomen'. In het Nederlands verscheen gevleugeld pas in 1880 voor het eerst in een Homerus-vertaling (WNT).
106.   geweten zn. 'innerlijk besef van goed en kwaad, consciëntie'
categorie:
leenwoord, leenvertaling
Vnnl. ghe-wete 'consciëntie' [1588; Kil.], geweten 'id.' [1630; WNT]. In dezelfde betekenis ook ghe-wisse [1588; Kil.].
Ontleend aan Nederduits geweten 'id.', naast Hoogduits Gewissen 'id.', ontwikkeld uit Middelhoogduits gewizzen, Oudhoogduits giwizzanī, verl.deelw. van wizzan 'weten', zie weten. Het Oudhoogduitse woord was vrouwelijk, maar in het Middelhoogduits werd het aangezien voor een afleiding met ge- van een infinitief, en werd het onzijdig, zoals bij dergelijke afleidingen gebruikelijk is.
Het Nederlandse woord, de genoemde Duitse woorden, en de Nederlandse varianten geweet en het rechtstreeks ontleende gewisse, werden van oudsher vooral gebruikt als weergave van Latijn cōnscientia 'het zich bewust zijn van morele handelingen', letterlijk 'medeweten'. Dit Latijnse woord, gevormd uit con- 'met-' en scientia 'kennis' en zelf een leenvertaling van Grieks suneídēsis, is al vroeg in het Middelnederlands ontleend, zie consciëntie. De vervanging door geweten gebeurde wrsch. onder invloed van de Duitse bijbelvertalingen van de 16e eeuw; desondanks wordt in de Statenvertaling van 1637 nog gesproken van conscientie.
107.   gezant zn. 'afgevaardigde'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. ghesandte, ghesandt-bode 'boodschapper van een staatshoofd' [1588; Kil.], ook algemener 'boodschapper', zoals in daer is een gesante geschickt onder de heydenen 'er is een boodschapper gestuurd naar de heidenen' [1637; Statenbijbel].
Wellicht ontleend aan Vroegnieuwhoogduits Gesandter [16e eeuw; Pfeifer], zelfstandig gebruik van het bn. in gesandter Bote 'gezonden bode' (als gesanter pote [1482; Kluge21]), dus van het verl.deelw. gesandt van senden 'zenden', zie zenden. Ook mnl. senden had echter een verl.deelw. ghesant naast ghesent en later gezonden), zodat ontlening niet noodzakelijk is. Wellicht wijst het meervoud gezanten evenwel toch op ontlening uit het Hoogduits: bij zelfstandige ontwikkeling in het Nederlands zou dat eerder gezanden zijn (Schönfeld 1970, par. 92).
In een 13e-eeuwse woordenlijst staat het woord gesant 'spion, verkenner (Latijn emissarius)' [1240; Bern.], maar aangezien dit woord een andere betekenis heeft en verder in het Middelnederlands niet meer voorkomt, moet het geïsoleerd van het huidige gezant beschouwd worden.
108.   glidkruid zn. 'lipbloemig plantengeslacht (Scutellaria)'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. de bladers van Glid-cruyt ... ghenesen wt hen eyghen de wonden sonder perijkel van inflammatie 'de bladeren van het glidkruid genezen vanzelf de wonden zonder gevaar voor ontsteking' [1581; Claes 1994a], glid-kruid 'siteritis (ijzerkruid), ferromenatrix (lijmkruid)' [1599; Kil.]; een variante vroege vorm is ledtcruyt, letterlijk 'lidkruid' [1554; Dodonaeus].
Gedeeltelijke leenvertaling van Vroegnieuwhoogduits gliedkraut [1555; Grimm], letterlijk 'kruid om ledematen mee te genezen', gevormd uit Glied 'ledemaat', zie gelid, en Kraut 'kruid', zie kruid. Het kruid werd gebruikt bij jicht of bij externe verwonding.
Blijkbaar werd het eerste lid van Gliedkraut niet herkend, men vertaalde het dus niet met lid of gelid (Dodonaeus in 1554 overigens wel), maar handhaafde de Duitse vorm, waarna de lange ī in de Nederlandse uitspraak wat korter werd en de spelling werd aangepast.
Fries: [blaulipke]
109.   godsvrucht zn. 'vroomheid'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. in een geïsoleerde vindplaats dar hilden si feeste ende brulucht. helechlike met gode vrucht 'daar hielden ze een bruiloftsfeest, op heilige en vrome wijze' [1285; CG II, Rijmb.]; daarna pas vnnl. godsvrucht [1605; WNT waar IV], naast incidenteel godvrucht 'godvrezendheid, vroomheid' [ca. 1610; WNT].
Gevormd, wrsch. als leenvertaling van Latijn timor Dei 'vrees voor God' en naar het voorbeeld van het oudere Hoogduitse Gottesfurcht [eind 15e eeuw; Pfeifer], uit de genitief van god en een als simplex reeds lang verouderd en alleen nog in deze samenstelling bewaard gebleven woord vrucht 'vrees'. Mede door de homonymie met vrucht 'eetbaar product van een plant' is dat simplex uit het Nederlands verdwenen ten gunste van het synoniem vrees.
Mnl. vrucht 'vrees' is ontstaan uit onl. forhta 'id.' [10e eeuw; W.Ps.], met de Noordzee-Germaanse metathese van r voor -(c)ht of -ft zoals in gewrocht, nooddruft en in -brecht naast -bert (< *berht) in oude Germaanse eigennamen, zoals Adelbrecht naast Adelbert. Hierbij bestond ook een afgeleid werkwoord mnl. vruchten 'vrezen' < onl. furhton, forhton [10e eeuw; W.Ps.].
Met mnl. vrucht zijn verwant: os. forhta (mnd. vruchte, waaruit ozw. en nzw. fruktan); ohd. for(a)hta (mhd. vorht(e), nhd. Furcht); ofri. fruchte; oe. fyrhtu, fryhto (ne. fright); got. faúrhtei; afleidingen van een bn. pgm. *furhta- 'bang', waaruit zijn ontstaan: os. for(a)ht, ohd. for(a)ht; oe. forht 'bang'; got. faúrhts; mnl. *vrucht (bn.) 'bang' is niet geattesteerd, wel de afleiding vruchtich. Hierbij de werkwoorden: os. forhtian; ohd. furihten, for(a)htan (nhd. fürchten); ofri. fruchtia; oe. fyrhtan (vne. fright, daarnaast de jongere afleiding ne. frighten 'doen vrezen'); got. faúrhtjan.
Mogelijke Indo-Europese verwantschap bestaat alleen in Tochaars A en B parska- (< *prk-sḱé-) 'vrezen' en Latijn precārī 'bidden', zodat men zou kunnen uitgaan van een uitbreiding met -k- resp. -sk- van een wortel pie. *per- 'bang zijn' (IEW 818) zoals wellicht ook in gevaar.
godvruchtig bn. 'vroom, vol godsvrucht'. Mnl. godvructich 'id.' [1285; CG II, Rijmb.]. Onder invloed van bovengenoemd zn. ook wel met tussen-s: Godsvruchtigh [ca. 1570; WNT zwanger]. Samengesteld uit god en het bn. mnl. vruchtich 'vrezend'.
Fries: godsfrucht ◆ godsfruchtich
110.   goedkoop bn. 'laag van prijs, niet duur'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. goetcoop, goeden coop 'een overvloed aan', zoals in et dunct haer sijnde noch gůet coep 'het (= de strenge levenswijze) lijkt haar nog gemakkelijk te verkrijgen, gemakkelijk te verwezenlijken' [1276-1300; CG II, Lut.A], wort der quarelen goeden coep 'ontstond er een overvloed aan pijlen' [1328-50; Rijmkroniek]; daarnaast ook met groot i.p.v. goet: mnl. dis schinkede ute sinen wonden so groten coep, dat ... 'hiervan schonk hij uit zijn wond zo overvloedig, dat ...' [1265-70; CG II, Lut.K]; wrsch. zijn ook de toenamen van hannekinum goedcop [1285; Debrabandere 2003] en willem goetcoeps wiif [1295; CG I, 1417] met de betekenis 'overvloed' te verbinden.
Al spoedig ook goede(n) coop 'goedkoop', zoals in des godshuus goet ... sulsi eer borgen ... eer si goet coops ghelosen thaers 'de bezittingen van de kerk zullen ze (= zekere monniken) eerder beschermen dan dat ze hun bezittingen goedkoop verkopen' [1300-25; MNW-R], ghi sult se hebben goeden coep; ja, omme catel 'u krijgt ze goedkoop, ja, voor een schijntje' [1350-1400; MNW-P], inder aerden so vintmen daer scoonre esmurauden ghenoech,... ende daer omme sijn si daer goeden coop 'daar vindt men in de grond veel mooie smaragden en daarom zijn ze daar goedkoop' [1462; MNW-P]; vnnl. goede koop koopen, oft verkoopen 'goedkoop in- of verkopen' [1573; Thes.], goeden koop zijn 'goedkoop zijn' [1599; Kil. koop]. Attributief pas in de 19e eeuw: nnl. goedkoope geneesmiddelen [1835; WNT Supp. arm II].
Gevormd uit goed 1 en koop, het zn. bij kopen, omdat iets wat goedkoop is, een goede koop is. Problematisch bij deze verklaring is dat in verscheidene van de Middelnederlandse vindplaatsen a) de combinatie van een genitief plus goede(n) coop voorkomt, en b) dat in deze gevallen helemaal geen sprake van aankoop of verkoop of poging daartoe, maar dat de betekenis steeds 'veel van' of 'een overvloed aan' is (tot in de 15e eeuw). Dat is ook een van de betekenissen die Oudfrans cop, coup 'keer, hoeveelheid' [13e eeuw; Rey] (< Latijn colaphus; Nieuwfrans coup) en Latijn copia 'overvloed, menigte' konden hebben. Er is dus wellicht sprake van invloed van Oudfrans grant coup (de) 'grote hoeveelheid' [13e eeuw; FEW], waarvan de variant biaucop 'id.' [13e eeuw; FEW] tot Nieuwfrans beaucoup heeft geleid. Mnl. groten coop 'veel' kan zo afdoende worden verklaard als halve leenvertaling. Het tweede lid kon gemakkelijk vereenzelvigd worden met het oudere en veel frequentere zn. coop 'het kopen'. Mnl. goeden koop 'goedkoop', dat als leenvertaling van Oudfrans (a) bon marché 'id.' [1178; TLF] geldt, heeft dan betekenis en gebruikswijze van groten coop overgenomen, maar is deze later weer kwijtgeraakt.
Vergelijkbaar zijn: mnd. grōt kōp, grotes kopes, groten kōp en gūtkōp, godes kopes, goden kōp; nhd. ein guter Kauf 'een koopje'; me. good chep(e) en greet chep 'een goede koop, goedkoop' [vanaf ca. 1325; OED] (waaruit door verkorting > ne. bn. cheap 'goedkoop' [1509; BDE]).
Van een simplex coop 'overvloed' is in het Middelnederlands slechts één vindplaats bekend: din koep van tranen din gi gauet Marien 'de overvloed aan tranen die u aan Maria gaf' [1265-70; CG II, Lut.K].
Fries: guodkeap

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven