1.   tuk 1 bn. 'begerig'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. tuck op 'begerig naar, belust op, dol op' in toovergheesten tuck op kruyden en venynen '... vergiften' [1613; iWNT], tuckt op Moorden en vernielen (met onverklaarde -t) [1610-19; iWNT]. Eerder al als zn.: mnl. dese tuck oft trec 'deze begeerte of trek' [ca. 1475; iWNT], Uwen tuk op schelmeryen 'uw begeerte naar schurkenstreken' [1650; iWNT].
Ontstaan uit het predicatief gebruikte zn. tuk 'begeerte'. Dit zn. had nog diverse andere betekenissen, waarvan o.a. 'streek, list' en 'ruk, stoot' al Middelnederlands zijn. Het woord is een afleiding van mnl. en vnnl. tucken 'naar zich toetrekken, rukken' (in diverse betekenissen, nu nog als West-Vlaams tokken, tukken 'stoten' en zie tokkelen), een intensiefvorming bij mnl. tien 'trekken', zie tijgen. De betekenis van mnl./vnnl. tuck 'begeerte' is dus vergelijkbaar met de betekenis van trek 'begeerte, verlangen'.
Bij mnl. tucken, tocken: mnd. tucken, tocken 'snel trekken, rukken; stuiptrekken'; ohd. zucken 'rukken, snel trekken' (nhd. zucken 'stuiptrekken', zücken 'tevoorschijn halen', verzücken 'verrukken, in vervoering brengen', entzückend 'verrukkelijk'); ofri. tetzia 'zich toe-eigenen, nemen', nfri. tûkje 'prikkelen, tintelen'; oe. tucian 'pijnigen' (maar me. tucken, ne. tuck 'samentrekken, intrekken, plooien' is ontleend aan het mnd.); < pgm. *tukk-jan-, *tukkōn-, intensiefvormingen bij het sterke werkwoord *teuhan- 'trekken'.
Als bn. komt het woord vrijwel alleen voor in de vaste combinatie tuk op.
Fries: tûk 'handig, bedreven'


  naar boven