Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

301 tot 310 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



smid
smidse
smiecht
smijten
smikkelen
smoel
smoes
smoezelig
smoezen
smog

smoking

smokkelen
smoren
smous
smout
smullen
smulpaap
smurf
smurrie
snaaien
snaak


301.   smoking zn. 'geklede herenjas'
categorie:
pseudo-leenwoord, verkorting, geleed woord
Nnl. smoking 'korte, zwarte, geklede herenjas' in een plooitje van zijn anders onberispelijken smoking [1891; Gids], ook 'kostuum waarbij zo'n jas hoort' in Of ik in smoking, gekleede jas of rok moet gaan [1897; WNT].
Verkorting van Engels smoking-jacket 'zorgvuldig gesneden avondjasje van fraaie stof' [1878; OED], letterlijk 'rookjasje', samenstelling van een vorm van het werkwoord smoke 'roken' [1137; BDE], zie smoren, en jacket 'geklede herenjas', zie jacquet. Het smoking jacket werd meestal aangetrokken na afloop van een diner als de heren in een gezamenlijke ruimte gingen roken, om zo de gewone kleding te behoeden voor rooklucht. In de tweede helft van de 20e eeuw kwam de smoking opnieuw in de mode, ditmaal als benaming voor een volledig herenkostuum dat vooral gedragen werd bij formele feestelijke gelegenheden.
Hetzelfde woord is ontleend in vele andere Europese talen, bijv. Frans, Duits, Zweeds en Noors smoking, Spaans esmoquin, Fins smokki, alle met dezelfde betekenis als in het Nederlands. Wrsch. is de verbreiding van het woord naar andere talen gegaan via het Frans. In het Engels zelf is deze benaming onbekend. Men spreekt in de oude betekenis van een smoking jacket; de jas van de moderne smoking heet in het Brits-Engels dinner jacket en in het Amerikaans-Engels tuxedo, ook wel verkort tot tux. Tuxedo [1889; BDE] is de naam van een Noord-Amerikaanse indianenstam die tot de Algonkin behoort. Naar deze indianenstam werd Tuxedo Park vernoemd, en hier werd in 1886 de Tuxedo Club opgericht, een chique club in de staat New York, waar de heren (tijdens het eerste herfstbal) in een tuxedo gekleed gingen.
Zie ook dancing en camping, woorden die op een vergelijkbare manier zijn gevormd en in het Engels niet in dezelfde betekenis bestaan.
campingsmoking zn. '(schertsend) trainingspak'. Nnl. campingsmoking 'trainingspak' in drie in campingsmoking geklede Hollanders [1995; Leeuwarder Courant]. In het Nederlands gevormde samenstelling, schertsend bedoeld, van camping en smoking.
Fries: smoking ◆ -
302.   snateren ww. 'geluid maken (als) van eenden'
categorie:
klankwoord, verkorting
Mnl. snateren in: wanneer si metten tanden snateren (gezegd van apen) [1437; MNW-P]; 'babbelen, een grote mond opzetten, druk, inhoudsloos of boosaardig praten' [1477; Teuth.]; vnnl. in Wye snaetert daer? ... Een zinneloos wyf ... '... een dwaze vrouw' [1509; iWNT], i.h.b. van vogels in dat de Swaluwen ... meer snateren en schateren, dan eenigh ander Ghevogelte 'dat de zwaluwen meer schetteren en kwetteren dan alle andere vogels' [1630; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling.
Mnd. snateren; nhd. schnattern.
snater zn. 'bek'. Vnnl. snater 'inhoudsloos of boosaardig gepraat' in dat ghy van uwen snater cesseirt 'dat u ophoudt met uw gebabbel' [1511; iWNT], 'mond, tong, bek' (pejoratief) in (Hij) rijdt op der lieden snatere 'hij gaat bij de mensen over de tong' [1548; iWNT], houdt uwen snater 'houd je mond' [1606; iWNT]. Afleiding van snateren.
Fries: snetterjesnetter
303.   snoes zn. 'schat'
categorie:
verkorting, leenwoord
Nnl. een vreemden snoes 'een rare man' [1839; iWNT], Jij bent een snoesje (tegen een kind) [1876; Alcott], Ik vind haar een snoesje [1889; iWNT], een snoes van 'n jongen [1909; iWNT].
Verkorting van snoeshaan en dus aanvankelijk met dezelfde betekenis, vervolgens liefkozend tegenover kinderen, zoals bij vergelijkbare woorden als boef, guit, rakker. Volgens de traditionele opvatting (FvW, WNT, NEW, Toll., EDale) is snoes een variant van snoet. Omdat snoes in het Nederlands niet in de betekenis 'gezicht, snoet e.d.' is overgeleverd, lijkt deze aanname onwaarschijnlijk.
Literatuur: L.M. Alcott (1876, vertaling), Onder moeders vleugels, Amsterdam, 4
Fries: -
304.   snuiven ww. 'krachtig door de neus ademen'
categorie:
klankwoord, verkorting
Mnl. snuyven de nase 'de neus snuiten' [1477; Teuth.]; vnnl. snuyven, snoffen 'door de neus ademen' [1588; Kil.], 'krachtig door de neus ademen' in 't is gheen snuyven van een beest [1610-19; iWNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, dat behoort tot een grote groep West-Germaanse klankexpressieve werkwoorden met sn- met als gemeenschappelijk betekeniselement een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. In het Nederlands zijn dat bijv. snakken, snateren, snikken, snoeven, snuffelen, snuiten, snurken, en zie verder nog snorkel, snot en niezen. Hiermee in nauw semantisch verband staat de onder snavel genoemde groep zelfstandige naamwoorden voor 'bek, neus e.d.'. Van al deze woorden zijn de meeste in het Nederlands pas in de 15e eeuw of later opgetekend, en in de andere West-Germaanse talen niet veel eerder.
Mnd. snuven 'snuiten, snuiven' (en door ontlening nzw. snuva); mhd. snūben 'snurken, snuiven' (nhd. schnauben 'snuiven, briesen', gewest. schnaufen 'id.'); vne. snuff 'snuiven' (ne. snuff), me. sniff 'id.' (ne. sniff).
In het Nederlands wordt dit oorspronkelijk zwakke werkwoord sinds de 17e eeuw sterk verbogen (snoof, gesnoven) onder invloed van de sterke werkwoorden van de tweede klasse.
snuif zn. 'fijngemalen tabak om op te snuiven'. Vnnl. Snoftoback 'id.' [1634; iWNT snuffen], Snuyf-Taback 'id.' [1641; iWNT]; nnl. snuif 'id.' [1735; iWNT]. Verkorting van de samenstelling snuiftabak, uit de stam van snuiven en tabak.
Fries: snuve (ontleend aan het Nederlands of Nederduits)
305.   spa 2 zn. 'mineraalwater'
categorie:
verkorting, eponiem, merknaam
Vnnl. eerst de samenstelling spawater 'geneeskrachtig water uit Spa' in Of het Spa-water voor die zieckte goed is ... [1643; WNT sukkelaar I], deselve kracht ende smaeck van 't Spaewaeter [1691; WNT mineraal II]; nnl. Spawater 'geneeskrachtig bronwater te Spa' [1709; WNT spa II], de korte vorm spa 'mineraalwater' in hij dronk spa [1950; Van Dale].
Spawater is mineraalwater uit de bronnen in het al sedert de middeleeuwen zeer bekende kuuroord Spa, in de provincie Luik in België. Het mineraalwater werd al sedert 1583 gebotteld en steeds verder over de wereld geëxporteerd; sinds 1921 bestaat de merknaam Spa Reine en in 1985 worden de Spa-waters ook erkend door de Europese wetgeving. Spa lijkt in het noordelijke Nederlands wegens de zeer grote bekendheid van het water een algemene benaming voor mineraalwater te zijn geworden, zoals bijv. de merknaam aspirine een algemene benaming voor 'pijnstiller' werd. Het is echter ook mogelijk dat spa een verkorting is van de al sedert de 17e eeuw voorkomende benaming spawater. Waarschijnlijk zijn beide verklaringen juist en hebben verkorting en merknaam samen tot het huidige gebruik geleid.
In het Engels is spa een algemene benaming geworden voor een badplaats annex kuuroord: spa 'badplaats' [1777; BDE], eerder al 'geneeskrachtige bron' [1626; BDE].
Literatuur: Sanders 1995; www.spa.nl, onderwerp Historiek
Fries: spa
306.   spat 1 zn. 'klein springend vochtdeeltje'
categorie:
klankwoord, geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, verkorting, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. spat 'blaaspijp, proppenschieter' in dat hoore kinderen ... mit gheenen steenen warpen noch mit spatten schieten [1413; MNW]; vnnl. Spatten oft buysen, daer sy cleyne dunne pijltgiens uytblasen van riet 'blaaspijpen of buizen, waar ze kleine dunne rieten pijltjes uitblazen' [1598; iWNT], spat 'buis' [1599; Kil.], spat 'projectiel uit zo'n buis' in Spatten, die sy de spitse punten een weynigh branden 'blaaspijlen, waarvan ze de scherpe punten enigszins verhitten' [1676; iWNT]; nnl. spat, spatje "vlak van vuil water of slyk" [1701; Marin], wanneer dit watervlies uitgaet, of in spatjes zig verbryzelt '... uiteenspat' [1757; iWNT verbrijzelen].
Het woord is uitsluitend Nederlands. In de oudste betekenis 'blaaspijp' wrsch. een klanknabootsend woord. De pas in het Nieuwnederlands aangetroffen betekenis 'spetter' is wrsch. opnieuw afgeleid van het werkwoord spatten 'in kleine deeltjes (doen) opspringen', zie onder.
De oudste betekenis van het woord is 'blaaspijp', met vindplaatsen tot aan het begin van de 19e eeuw (iWNT).
spatten ww. 'in kleine deeltjes (doen) wegspringen'. Vnnl. spatten 'met een blaaspijp schieten' in in de boomen ... te werpen, spatten '(projectielen) in de bomen te gooien of met een blaaspijp te schieten' [1612; iWNT vogel], 'in kleine deeltjes wegspringen of doen opspringen' in spat Witte melck op 't aengesichje Van het ... wichje '(zij) spettert witte melk op het gezichtje van het meisje' [1621; iWNT daarmede], het siltigh swabbel-nat ('zeewater'), Dat heel hooge op-waert spat [1623; iWNT zwabbelen], open maeken ... zonder 't vat aen dujghen te doen spatten [1639; iWNT]. In de oudste betekenis 'met een blaaspijp schieten' wrsch. een afleiding van het zn. spat 'blaaspijp', zie boven. Bij uitbreiding kon hierbij de huidige betekenis 'spetteren' ontstaan. ◆ spetteren ww. 'spatten'. Nnl. De zaadhuisjes van zekere planten spetteren open als zij rijp zijn [1873; iWNT openspatten], tssh, tssh spetteren ze (de golven) [1899; Gids]. Frequentatief van spatten. Ook wel spetten in Het spettend hartebloed [1882; Gids]. ◆ spetter zn. 'spat'. Nnl. spetters en druppels [1904; Gids]. Afleiding van spetteren. ◆ spatteren ww. 'spatten'. Nnl. plasschend door de modder dat 't spatterde [1903; iWNT modder]. Nevenvorm van spetteren.
Fries: spatspattespatterjespatterspatterje
307.   speculaas zn. 'gekruide koek'
categorie:
verkorting, geleed woord, leenwoord, uitleenwoord
Nnl. eerst de vorm speculatie 'plat gekruid gebak' in dat de Koekkebakkers de zoogenaamde Speculatie ... bakken en verkoopen [1749; WNT speculatie II], Een volle blikke trom, Vol best Banquet met Speculatie [1798; WNT speculatie II], dan de vorm speculaas in het St. Nicolaasfeest ... onthaald op chocolade en speculaas [1883; Schager Courant], ook vaak de verkleinvorm 'n stukje koek of 'n speculaasje [1912; Groene Amsterdammer], spekelasie [voor 1920; WNT klaas].
Speculaas is wrsch. ontstaan uit speculatie, zoals ook relaas met afval van de -ie ontstond uit relatie, zie relatie; mogelijk zijn ook nevenvormen als speculacie, speculasie opgevat als verkleinwoord en ontstond zo een nieuw woord speculaas.
In ouder Nederlands kon speculatie 'overdenking, vermoeden' ook 'zin, welbehagen' betekenen in de uitdrukking ergens zijn speculatie in (of aan) hebben [1596; WNT speculatie I]. Speculatie 'speculaaskoek' heette dan zo, mogelijk schertsend, omdat het van oorsprong gebak voor fijnproevers was (WNT, FvWS, Toll.). EDale vermoedt dat speculatie werd gebruikt in de betekenis 'veronderstellen, bedenken' en dat het gebak dus 'fantasiegoed' is.
Speculatie is ontleend, al dan niet via Frans speculation 'overweging, onderzoeking' [ca. 1300; TLF], aan Latijn speculātiō, een afleiding van speculārī 'bekijken, onderzoeken, van bovenaf gadeslaan', zie speculeren.
In het BN is de nevenvorm speculoos [1940; De Tollenaere 1985, 250] wijdverbreid. Deze gaat terug op een Brabantse uitspraak van speculaas en heeft zich ook uitgebreid tot het Belgisch-Frans als spéculoos of spéculaus.
De Nederlandse naam is verder nog ontleend in Duitse grensdialecten: Nederduits spekelātjse, Noordrijnlands spekulatses (mv.), Keuls ("verlatiniseerd") spikulazius, waaruit Nieuwhoogduits Spekulatius 'plat gekruid gebak' [18e eeuw; Kluge].
Literatuur: F. De Tollenaere (1984), 'De etymologie van ndl. speculaas, speculatie, nhd. spekulatius en noors spekulasi, spik(k)elasi', in: Fr. Daems & L. Goossens (red.), Een spyeghel voor G. Jo Steenbergen, Leuven, 321-334; F. De Tollenaere (1985), "Hoe is 'speculaas' ontstaan?", in: TNTL 101, 241-250
Fries: -
308.   sperzieboon zn. 'peulvrucht, variëteit van de soort Phaseolus vulgaris'
categorie:
geleed woord, verkorting
Nnl. spersieboontjes 'prinsessenbonen' [1821; WNT], de doperwten ... en de spergieboonen [1870; WNT], biefstuk met sperzieboontjes [1957; WNT Aanv. voorafje].
Gevormd uit spersie 'asperge' [1704; HvH] en boon. Spersie, sperzie, spergie zijn nevenvormen van sperge 'asperge' [1652; Claes 1994a], dat zelf een verkorting is van asperge. De bonen werden ook wel aspergieboontjes genoemd [1769; WNT Supp. aspergeboon] en de naam is mogelijk gegeven, omdat deze bonen net als asperges werden gegeten met gesmolten boter en nootmuskaat; ze worden ook wel slabonen genoemd, omdat ze ook als salade worden opgediend.
Fries: sparbeantsje, sparrebeantsje
309.   spies zn. 'lange speer; braadpen'
categorie:
leenwoord, erfwoord, verkorting
Mnl. eerst alleen de vorm spise 'pijlpunt (?)' [1338; MNW spise], dan ook spiesse, spietse, spesse 'lichte speer, piek, jachtspriet' in een halve kreefft ende een spiesse 'een borstpantser en een speer' [1390-1460; MNW creeft]; vnnl. spesse. spiesse 'jachtspriet, lichte werpspeer, lans' in swijnspesse 'speer voor de zwijnenjacht' [1524; MNW spiesse], hem het hooft afgehouwen, tselve op een spiese gesteken ende op een bolwerck ghestelt [1598; WNT]; nnl. spies 'braadpen met vlees' in een advertentie voor een "Donaumenu" Zigeuner-spiess, aan pen geregen stukjes vlees [1970; Zierikzeesche Nieuwsbode], Marokkaanse grill spies [1974; Zierikzeesche Nieuwsbode], spies 'staafje waaraan stukjes vlees geregen worden om te roosteren op de barbecue' [1984; Van Dale].
In de betekenis 'speer' ontleend aan Duits Spieß 'id.' < Oudhoogduits spioz [8e eeuw; Kluge]. In het Oud- en Middelnederlands bestond datzelfde erfwoord in de vorm spiet 'werpspies' [10e eeuw; W.Ps], nog eerder al in gelatiniseerde vorm spidus [8e eeuw; ONW]. In het Duits bestaat een homoniem Spieß 'braadpen' < Oudhoogduits spiz [9e eeuw; Kluge] dat hetzelfde woord is als Nederlands spit 1 'pen waaraan men vlees roostert'. Gezien de oudste attestatie hierboven heeft het Nederlands die betekenis wrsch. ontleend uit het Duits; het is ook mogelijk dat de overeenkomst in vorm tussen een speer of de punt daarvan en een braadpen, en het feit dat aan beide vlees wordt gestoken, een rol heeft gespeeld in de betekenisuitbreiding van ouder spies.
Bij ohd. spioz: os. spiot (mnd. spet, speit); on. spjót 'soort speer' (nzw. spjut).
Fries: speets, speetse
310.   spijt zn. 'berouw; leedwezen'
categorie:
verkorting, leenwoord, geleed woord
Mnl. spijt 'smaad, hoon, minachting' in in sijn spijt 'om hem te honen' [begin 15e eeuw; MNW], grote spijt doen 'met minachting bejegenen, schande aandoen' [1481; MNW]; vnnl. 'woede, wrok' in seyde de Sarasijn in spite 'zei de Saraceen vol woede' [ca. 1540; MNW], 'leedgevoel, spijt' in mi selven die keele afsteken uut spijte [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. spijt 'teleurstelling' in geen een (kind) ... tot mijn spijt [1840; WNT], 'berouw' in Ze had nu spijt van kleine kibbelarijtjes met mama [1901; Kuipers].
Verkorting van ouder despijt 'smaad, minachting' [ca. 1350; MNW], 'spijt, wrok' [ca. 1400; MNW], dat ontleend is aan Oudfrans despit 'wrok' [1160-74; TLF] en 'minachting' [1140; TLF] (Nieuwfrans dépit) < Latijn dēspectus 'minachting', afleiding van het ww. dēspicere 'neerkijken op, minachten'; dat ww. is gevormd met het voorvoegsel dē- 'vanaf, vanuit', zie de-, bij het ww. specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
spijtoptant zn. 'iemand die zijn besluit betreurt'. Nnl. De Indonesische staatsburgers van Nederlandse origine die hun Nederlands staatsburgerschap terug willen hebben, de zgn. spijtoptanten [1958; Dagblad Amersfoort], dan ook algemeen 'iemand die een genomen besluit wil terugdraaien' in spijtoptant wil toch weer voor CD in raad Vlissingen 'raadslid dat zijn aftreden betreurt' [1995; Zierikzeesche Nieuwsbode]. Gevormd van spijt 'berouw' en optant 'kiezer, wenser', een afleiding van opteren 'wensen, kiezen', zie optie.
Fries: spyt ◆ -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven