1.   thuis bw. 'naar huis, in zijn huis'; zn. 'eigen woonplek'
categorie:
geleed woord, geleed woord
Mnl. te huus, thuus 'naar huis, in huis' in te hús si si gedragen brachten 'ze droegen haar naar huis' [1220-40; VMNW huus], volweue dat laken ende sent thus 'weef het laken af en stuur het naar huis' [1270; VMNW], mocht wel driuen te huus 'mocht het (vee) wel naar huis drijven' [1276; VMNW huus], hi ... quam thus om rustens pleghen 'hij kwam thuis om uit te rusten' [1285; VMNW huus], wie dat thus bleue van chertoghen lieden 'wie van de hertogelijke manschappen zou thuisblijven' [1298; VMNW], ook als zn. 'woonplek' in De dronckaert ..., die int ghemeene wel weet dat hij eenen thuus heeft [1485; MNW].
Gevormd uit te 1 'in, naar e.d.' en huis in de betekenis 'plaats waar iemand woont'. De reguliere datiefuitgang -e is in deze verbinding al in het Middelnederlands verdwenen. In de verbinding met het lidwoord komt deze echter nog wel voor, bijv. in ten huse dar hi woend 'in het huis waar hij woont' en in de uitdrukking ten huize van 'in het huis van, bij'.
De samengetrokken vorm thuus, later thuis, is al in het Middelnederlands de gewone vorm. Daarnaast komt ook de oorspr. vorm te huus, later te huis en tehuis voor.
tehuis zn. 'wooninstelling'. Nnl. een tehuis voor dakloozen [1902; iWNT dienaar], tehuis voor ongehuwde moeders, tehuis voor militairen [beide 1932; iWNT]. Vanaf het begin van de 20e eeuw is de uit de schrijftaal afkomstige vorm tehuis in gebruik in officiële namen van instellingen die bedoeld zijn om bepaalde groepen te huisvesten.
Fries: thústehûs


  naar boven