21.   bersten
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Zie: barsten
22.   best bn. overtreffende trap van goed.
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. best [1236; CG I, 21].
Overtreffende trap met het achtervoegsel *-ist bij de wortel pgm. *bat- 'goed' (waaruit bet- en beter, zie verder ook baten). De Nederlandse vorm moet aanvankelijk *betst geweest zijn; door assimilatie ontstond best.
Os. betst, best; ohd. bez(z)ist (nhd. best); ofri. best (nfri. bêst); oe. betst, best- (ne. best); on. beztr; got. *batiza; < pgm. *bat-ist-a-.
Als modaal partikel brengt het woord tot uitdrukking dat de bewering in de optiek van de spreker tot aanbeveling strekt. Van (het) best, de zelfstandig gebruikte overtreffende trap van goed, vervaagde de letterlijke gedachte aan de mindere zaken, zodat best '(zeer) goed' kon gaan betekenen. Het verder verzwakken van deze notie van vergelijking leidde tot de partikelbetekenis: best gun ick Holland vrede [17e eeuw; WNT]. In het bijwoord best 'zeer goed' (zoals in Ik zag best wat hij bedoelde [1866; WNT]) is de oorspr. betekenis, die van de overtreffende trap, niet meer of verzwakt aanwezig. In zinnen als ik vond het best moeilijk (waarin best 'toch wel' betekent) is er betekenisverschuiving opgetreden, wrsch. naar analogie van gevallen als het is best mogelijk, waarin de betekenis verschoof van 'goed' naar 'toch wel'.
Literatuur: Bloem 2000, 43-47
Fries: bêst
23.   bet- voorv. dat een oudere generatie aanduidt in combinatie met familierelatie-woorden
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. bet-overgrootvader [1717; Marin]. Zeldzaam ook (meer)betoudovergrootmoeder [1631; WNT], oudoudbetovergrootvader [1808; WNT], bet-oud-overgrootvader [1836-37; WNT], bet-na-achterkleindochter [1839; WNT].
Oorspr. het bijwoord bet 'beter', dat als simplex al veel ouder is: mnl. bat [1200; CG II, Servas], bet [1265-70; CG II, Lut.K]. In de 17e eeuw was dit bet nog in gebruik, maar volgens Halma [1710] is het "een slegt woord". Het komt nu alleen nog voor in de combinatie betovergroot- en in de samenstelling betweter. Daarnaast staat beter, dat oorspr. alleen als bn. diende.
Met het simplex bet, bat zijn verwant: os. bat, bet; ohd. baz 'beter, meer'; ofri. bet; oe. bet; on. betr; < pgm. *batiz- (door i-umlaut). Aangenomen wordt dat op sommige plaatsen de -i- als umlautsfactor al was gereduceerd vóór de umlautperiode, zodat uit *batiz ook bat kon ontstaan. De wortel pgm. *batiz- (bw.) is de vergrotende trap van pgm. *bat- 'goed' (zie baten).
Naast bet- werd ook oud- gebruikt: oudovergrotevaders [1631; WNT] of overovergrootvader, overoutgrootmoeder [1710; WNT], overoudvoorouders [1810; WNT]. De vormen met oud- zijn verdwenen, hoewel betovergrootvader aan het eind van de 18e eeuw als een "laag woord" werd gezien (Halma 1781). Het Fries heeft met het voorvoegsel betoer- 'betover(groot)-' onder meer betoerbeppe 'betovergrootmoeder' en betoer(e)moarn 'de dag na overmorgen'.
Fries: bet-
24.   beter bn., vergrotende trap van goed.
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. betera [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beter [1253; CG I, 45].
Vergrotende trap van pgm. *bat- 'goed', zie baten. Deze wortel wordt in alle Germaanse talen gebruikt voor het vormen van de vergrotende en overtreffende trap van pgm. *gōda- 'goed', waarvoor zie goed 1; zie ook best.
Os. betera, betara; ohd. bez(z)iro, bez(z)ero (nhd. besser); ofri. betera (nfri. better); oe. betera (ne. better); on. betri (nde. bedre; nzw. bättre); got. batiza; < pgm. *batiza- (bn.).
Naast beter, oorspr. alleen als bn., heeft als bijwoord bat, bet bestaan, waarvoor zie bet-.
Fries: better
25.   bezie zn. 'bes'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in de samenstelling ertbesie 'aardbei' [ca. 1300; Claes 1982:492], besie [1350-1400; MNW].
Een oorspr. Brabantse variant van bes. Tot in de 19e eeuw was (aard)bezie een algemeen gebruikte term in wetenschappelijke publicaties, zie aardbei.
Bezie gaat terug op pgm. *basja-. Voor de -j- werd de -s- meestal gegemineerd: bess- (met tevens umlaut -a- > -e- als gevolg van de -j-). Om de vorm bezie te verklaren neemt Heeroma een andere ontwikkeling van de Proto-Germaanse vorm aan: *basja- > (met svarabhaktivocaal) *basija > *beziə; geminatie is niet opgetreden, zodat de -e- gerekt kon worden. De vorm beze moet dan jonger zijn. FvWS denkt aan een mogelijke vermenging van *berie en bese.
Door grammatische wisseling en rotacisme komt in oostelijke dialecten ook bere voor (bijv. Twents beren 'bessen'); ook het Duits heeft Beere 'bes', en het Zweeds bär (< pgm. *bazja-). De Friese vorm is bei.
De herkomst van de Germaanse vorm is onduidelijk. Een afleiding van een woord voor 'rood' (zoals in oe. basu 'purper') is onzeker, evenals afleiding van de wortel pie. *bheh2-, *bhoh2- 'glanzen' (IEW 104). Latijn bāca, bacca 'bes' is wellicht uit een substraattaal afkomstig.
Literatuur: Heeroma 1960, 196; Taalatlas 3, 14 (aardbei)
Fries: -
26.   bezig bn. 'bedrijvig, werkende aan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. besech 'nuttig' [ca. 1240-60; CG I, 69], 'werk hebbende, druk' [1265-70; CG II, Lut.K].
Mnd. besich 'ijverig bezig'; nfri. beuzich, bezich; oe. bisig, bysig (ne. busy 'ijverig, bezig'); mogelijk < pgm. *bisiga-. Hiernaast ook werkwoorden: ofri. bisigia (nfri. beuzigje, biizgje); oe. bisgian 'bezighouden', bysigan 'bezighouden, lastigvallen'.
Het woord komt alleen voor in het Engels, Nederlands, Fries en Nederduits en staat vermoedelijk in verband met de Middelnederlandse werkwoorden bisen, bissen 'wild rondlopen (van vee)' [ca. 1400; MNW], ook 'op een dwaalspoor zijn, rondzwerven' (FvWS) en ohd. bīsōn 'wild rondlopen van vee' (mhd., nhd. (gewest.) bisen); zie bijster, kissebissen.
bezigen ww. 'gebruiken'. Mnl. besighen 'gebruiken' [1295; CG I, 2161]. Afleiding van bezig. Hiernaast bestond besen 'gebruiken, nodig hebben' [15e eeuw; MNW].
Fries: bezich, beuzich
27.   bezoedelen ww. 'bevlekken'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. besuddelen 'besmeuren' [1556; Dasypodius], soetelen 'bezoedelen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Duits besudeln, sudeln 'bevuilen', afgeleid met en zonder be- van het 15e-eeuwse zn. sudel 'modder, poel, viezigheid'.
Sudel is een vorm met -l-achtervoegsel die, naast mnd. sudde 'moeras, drassige weide'; mhd. sut(t)e 'vuile plas, poel'; oe. (ge)syd 'modderpoel', besūtian 'bevuilen', mogelijk een dentaal-afleiding pie. *seu-d- van de wortel *seu 'laten druppen, regenen; uitpersen; slurpen, zuigen' (IEW 912). Bij deze wortel horen de Germaanse vormen mnl. soelen 'bevuilen' [1477; Teuth.]; mnd. solen 'bezoedelen, vuil werk verrichten'; ohd. bisullen 'bezoedelen' (nhd. suhlen, sühlen 'ploeteren, morsen'); oe. (be)sylian; got. bi-sauljan 'bevlekken'.
Andere afleidingen met dezelfde wortel zijn misschien zuigen, zuipen, zuivel. Verdam wijst op de mogelijkheid dat het werkwoord zeulen 'zwaar werk verrichten' tot deze woordgroep behoort, op grond van het vergelijkbare werkwoord mnd. solen, sölen, dat zowel 'bezoedelen' als 'vuil werk verrichten' kan betekenen.
Minder zeker is verwantschap met Grieks húei 'het regent', húlē 'modder'; Albanees shi 'regen'; Tochaars B swese 'regen'.
Literatuur: J. Verdam (1894) 'Dietsche Verscheidenheden', in: TNTL 13, 161-170
Fries: -
28.   bier zn. 'drank uit gerst en hop'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. sonder biers 'zonder bier' [1236; CG I, 27].
Os. bior (nnd. beer); ohd. bior (nhd. Bier); ofri. biār (nfri. bier); on. bjórr (oe. bēor, ne. beer); < pgm. *beura of *beuza.
De verdere etymologie is onbekend. Er zijn verscheidene theorieën: pgm. *beura of *beuza zou aansluiten bij pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'opblazen, zwellen'; het woord zou dan oorspr. 'wat schuimt, blaasjes vormt' betekenen (IEW 101); deze wortel is echter slecht geattesteerd (zie ook boon). Of de pgm. vorm zou in verband staan met os. beo, bewod 'oogst'; oe. beow 'gerst'; on. bygg 'gerst'; < pgm. *bewwu, mogelijk < pie. *bheu-, bheuH- (oorspr.) 'groeien, zwellen' (IEW 149). Holthausen oppert dat bēor, bior < *breor afgeleid zouden zijn van oe. bréowan 'brouwen', zie brouwen 1, met uitval van de eerste -r- onder invloed van de tweede. Niet wrsch. is de stelling dat het woord bior in kloosters in Noord-Gallië [6e-7e eeuw] opgekomen zou zijn, ontleend aan vulgair Latijn *biber 'dronk', omdat men in de kloosters voor 'bier' het middeleeuws-Latijnse woord cerevisia gebruikte.
In tegenstelling tot de Kelten, die algemeen bekend waren met bier (in Gallië was het in de 1e eeuw na Chr. de volksdrank), kenden de Germanen in Caesars tijd alleen de mede, een door gisting uit gekruide honing bereide drank. Niet lang daarna zullen de Germanen het biergebruik van de Kelten overgenomen hebben, want Tacitus vermeldt dat bier onder de Germanen de algemene drank was. In Scandinavië was een ander soort (ongehopt) bier in gebruik, zie aal 2. Engeland kende en kent beide biersoorten, beer en ale.
bierkaai zn. in de uitdrukking vechten tegen de bierkaai 'een hopeloos gevecht leveren' [1858; EDale]. Het woord komt al in 1648 voor: bierkaey 'kade waar aangevoerd bier wordt opgeslagen' (WNT). De uitdrukking ontstond in de eerste helft van de 19e eeuw en heeft betrekking op de bewoners van de Bierkaai ten zuiden van de Oude Kerk in Amsterdam, die als beruchte vechtersbazen bekendstonden.
Literatuur: F. Holthausen (1952) Indogermanische Forschungen, Berlin, 280; Hoops s.v. Bier; Reinsma 1998; Philippa 1999
Fries: bier
29.   billijk bn. 'redelijk, rechtvaardig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. billike (als bw.) 'naar recht en billijkheid' [1300; CG I, 2773].
Mnd. billik, bilk 'passend, rechtvaardig'; ohd. billīh 'passend' (mhd. billich 'passend, redelijk'; nhd. billig 'goedkoop'); nfri. billik, binlik; < pgm. *bil-, dat wrsch. 'passend, rechtvaardig' betekent.
De stam *bil- komt verder nog voor in enkele samenstellingen: nnl. (gewestelijk) beeldwit 'slaapwandelaar(ster)' (Dale 1992) uit mnl. beelwitte [1484; MNW], belewitte, beluwitte (oorspr.) 'goede geest; elf, kobold'; mhd. bil(e)wiz 'kobold', unbilde 'onbillijkheid'. Voorts zijn verwant os. bili-wit 'gelijkmoedig, mild' en oe. bilewit 'genadig, onschuldig, goed'; zie ook beeld.
Verdere herkomst onzeker. Verwantschap met Grieks phílos 'eigen, verwant; lief, geliefd' of met Middeliers bil 'goed' < pie. *bhili- 'gelijkmatig, passend, goed, vriendelijk' (IEW 153) is onwaarschijnlijk.
Fries: billik
30.   blij bn. 'vrolijk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in het werkwoord blīthan 'verblijden, zich verheugen' [10e eeuw; W.Ps.], *blīthi, *blīdi in de plaatsnaam Blidenstat 'Blijdenstein (Drente)' [1152; Künzel 92]; mnl. blide 'verheugd' [1240; Bern.].
Os. blīthi 'helder, vrolijk'; ohd. blīdi 'vrolijk, vriendelijk'; ofri. blīthe (nfri. bliid 'vrolijk', blier 'vrolijk van aard', blij 'licht, glanzend' (ook in bijv. blijblau 'helder-, lichtblauw', blijread 'helder-, lichtrood'); oe. blīðe 'vrolijk, vriendelijk' (ne. blithe 'zorgeloos, onbekommerd')); on. blíðr 'zacht, vriendelijk' (nzw. blid 'zacht, mild, vriendelijk'); got. bleiþs 'vriendelijk, barmhartig'; < pgm. *blīþi-, mogelijk van de werkwoordstam *blī- 'schijnen'. In de oudste overleveringen betekent het woord 'genadig, vriendelijk, helder, licht', maar ook de betekenis 'vrolijk' komt al vroeg voor.
De vorm is uitsluitend Germaans. Er is wel gedacht aan verband met Hittitisch miliddu-, maliddu- 'zoet' en zo met pie. *m(e)lit- 'honing' (> got. miliþ 'honing'; Latijn mel 'id.', bij uitbreiding 'al wat zoet of aangenaam is'); de betekenis zou zich dan ontwikkeld hebben van 'zoet' naar 'blij'. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk, en bovendien blijft de lange -i- onverklaard.
Fries: bliid, blier

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven