Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

271 tot 280 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



snoek
snoep
snoepen
snoepreisje
snoer
snoes
snoeshaan
snoet
snoeven
snol

snood

snor 1
snor 2
snorfiets
snorkel
snorren
snot
snottebel
snotteren
snuffelen
snuffen


271.   snood bn. 'boosaardig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. snode 'slecht, schamel, armelijk, gering' in Wie snode dat hi si gegoet 'hoe gering zijn bezittingen zijn' [ca. 1340; MNW], snode laken op sijn bedde 'een armoedig laken op zijn bed' [1439; MNW], 'schandelijk, smadelijk, boosaardig' in Sijn snode herte dat was arch 'zijn boosaardig hart was slecht' [1390-1410; MNW-R], snode woorde 'smadelijke praat' [15e eeuw; MNW].
Herkomst onduidelijk.
Mnd. snode 'slecht, schamel, waardeloos'; mhd. snœde 'id.'; on. snauðr 'arm, ontbloot van'; < pgm. *snauda-, *snaudi-. Hierbij horen oe. be-snyddan 'beroven', on. sneyda 'id.' (nzw. dial. snöda 'verkwisten') < *snaudjan- en wrsch. ablautend on. *snjóða, op grond van een verl.deelw. snoðinn 'bijna kaal, dunharig'. Zie snoeien.
De oorspr. Germaanse betekenis lijkt op grond van de hierboven genoemde woorden 'ontbloot of beroofd van'.
Volgens NEW horen hierbij verder nog enkele woorden voor 'snuffelen', bijv. oe. snydian en on. snoðra, waarbij een betekenisontwikkeling 'snuffelen' > 'happen, grijpen' > 'afsnijden' > 'kaal maken, beroven' wordt verondersteld. Uiteindelijk zouden deze woorden dan bij de onder snuiven genoemde groep horen.
In het Nederlands heeft het woord in de loop van de tijd diverse betekenisnuances gehad. Voor de 16e tot de 20e eeuw onderscheidt het WNT de betekenissen 'waardeloos; ondeugdelijk; verderfelijk; droevig; hinderlijk; boosaardig'. Het woord heeft tegenwoordig meestal alleen nog de laatstgenoemde betekenis. De betekenis 'droevig, jammerlijk, ellendig e.d.' komt terug in de oorspronkelijk Oost-Nederlandse vorm sneu.
Fries: snoad 'snugger, slim; wonderlijk, eigenaardig' (ontleend aan het Nederlands of Nederduits)
272.   snugger bn. 'schrander'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. snoggher, snuggher 'sierlijk, bevallig; schrander, bijdehand' (met de indicatie "Hollands") [1599; Kil.], 't galmen ... van boll' of snoggre snaer 'het luid klinken van dikke of fijne (dunne) snaar' [1627; iWNT], Waar d'oogen snogger kyken uit 'waar de ogen schrander door naarbuiten kijken' [1657; iWNT], een snogger Paard 'een wakker paard' [1691; iWNT]; nnl. wat ziet het snugger! [1773; iWNT].
Daarnaast staan dialectvormen als snugge, snokker, snukker 'snugger' en in het Nederduitse taalgebied snigger, snögger, snügger, snikker 'slank, sierlijk, vlug' en snig(ge), snüg(ge) 'id.'. Het Fries heeft een verouderd woord snokker, snokkel 'zindelijk, rein, wakker' en het Engels snug 'ordelijk, behaaglijk'. De herkomst en onderlinge verhouding van al deze woorden is onbekend. NEW wil de woorden aanknopen bij de groep zelfstandige naamwoorden met anlaut sn- voor 'spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel; de betekenis is dan vergelijkbaar met die van een scherp verstand, Engels a keen mind. Zie ook snik 1.
Noord-Germaanse overeenkomstige woorden als on. snøggr 'snel' (nno. snøgg) gaan terug op pgm. *snauw- en kunnen niet rechtstreeks samenhangen met de West-Germaanse woorden; ook onderlinge ontlening is onwaarschijnlijk (NEW).
Fries: -
273.   snuit zn. 'vooruitstekend deel van de kop'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. snuyt 'bek van een dier' [1477; Teuth.].
Mogelijk een van de formaties met sn-anlaut voor 'spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel (NEW, Toll., Pfeifer). Wellicht gevormd onder invloed van het werkwoord snuiten.
Mnd. snūt (nnd. snute, vanwaar nhd. Schnute); vnhd. schnauße (nhd. Schnauze mogelijk o.i.v. schneuzen 'snuiten'); nfri. snút, snute; me. snute, snoute (ne. snout); nzw./nno. snut, nde. snude; alle 'snuit, bek' en (pejoratief) 'gezicht'; < pgm. *snūt-. De Engelse en Noord-Germaanse woorden zijn mogelijk van Nederduitse oorsprong.
Zie ook snoet en snoeshaan.
Fries: snút, snute
274.   stank zn. 'kwalijke geur'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. stank '(sterke) geur' in in themo stanke thinere saluon 'in de geur van uw oliën' en thie bluom machot suozen stank 'de bloesem verspreidt een zoete geur' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. stanc 'kwalijke geur' in So wilke tit so de sustre der siecker cleder waschen; so mogen si crud nutten dor den stanc 'steeds wanneer de zusters de kleren van de zieke wassen, mogen zij kruiden gebruiken voor de stank' [1236; VMNW], So vul dode was de stede. Dat eiselic was an te siene ... die stanc was arde grod 'de stad lag zo vol met doden dat het gruwelijk was om aan te zien ... de stank was enorm' [1285; VMNW]; nnl. in de uitdrukking stank voor dank 'ondank i.p.v. dank' [1841; WNT].
Ablautende vorm bij de wortel van het sterke werkwoord stinken.
Os. stank; ohd. stank (nhd. Stank, Gestank); oe. stenc (ne. stench); alle oorspr. 'geur', maar al vroeg 'kwalijke geur', < pgm. *stankwa-, -wi-.
In het Oudnederlands is de betekenis altijd neutraal of positief 'sterke (aangename) geur', maar al vanaf het vroegste Middelnederlands is deze verschoven naar 'kwalijke geur', net als in de andere West-Germaanse talen.
De betekenis 'aangename geur' die het WNT nog aan stanck toekent op twee vindplaatsen uit de 17e eeuw, berust op verkeerde interpretaties (Schoonheim 2004).
Literatuur: T. Schoonheim (2004), 'Stank voor dank', in: S. Daalder e.a. (red.), Taal in verandering, Amsterdam, 95-101
Fries: stank
275.   stinken ww. 'een kwalijke geur verspreiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. stinkan 'een geur verspreiden', eenmalig met afwijkende betekenis stincan sulun 'zij zullen ruiken, geuren waarnemen' (vert. van Latijn odorabunt) [10e eeuw; W.Ps.], dan in tho begunda min salfwerz meer ande meer ze stinchene 'toen begon mijn narduszalf steeds meer te geuren' [ca. 1100; Will.]; mnl. stinken 'een kwalijke geur verspreiden' [1240; Bern.], in dat paus vleesch binnen .j. jare none stinket no rot 'dat pauwenvlees binnen een jaar niet gaat stinken of bederven' [1287; VMNW], Hy seit dat uwen adem stinckt [1434-6; MNW], muffen, stincken [1477; Teuth.]; nnl. het teg.deelw. stinkend ook in de betekenis 'in hoge mate' in stinkent vol Volk [1782; WNT], stinkend duur [1929; WNT], in één slag stinkend rijk [1966; Krantenbank Zeeland].
Mnd. stinken; ohd. stincan (nhd. stinken); nfri. stjonke; oe. stincan (ne. stink); alle oorspr. '(sterk) geuren', later 'kwalijk geuren'; on. stökkva 'spatten; springen', en het van dit st. ww. afgeleide causatief stökkva 'doen spatten; doen springen', nzw. stänka 'spatten, sprenkelen'; got. stigqan 'botsen, stoten'; < pgm. *stinkwan- < ouder *stenkwan- 'stoten, spatten, stuiven'. Uit deze grondbetekenis moet dan in het West-Germaans via 'stuivend geur verspreiden' de betekenis 'geuren' zijn ontstaan (Toll., Kluge). FvWS wijst in dit verband naar een vergelijkbare ontwikkeling bij Pools trącić, dat zowel 'stoten' als 'ruiken naar' betekent.
Alleen verwant met Latijn stinguere 'doven', oorspr. wrsch. 'drukken, duwen' (vanwaar distinguere 'markeren, afzonderen, onderscheiden', zie gedistingeerd, en exstinguere 'uitdoven, vernietigen'); < pie. *stengw- 'stoten' (LIV 596).
In het Oudnederlands is de betekenis van dit werkwoord nog neutraal 'een (sterke) geur verspreiden', net als in het Oudhoogduits en het Oudengels. In alle West-Germaanse talen heeft een betekenisvernauwing plaatsgevonden naar 'een kwalijke geur verspreiden'.
De betekenis 'in hoge mate' van het teg.deelw. stinkend is ontstaan in verbindingen als stinkend vol 'zo vol dat het stinkt', waardoor ook verbindingen konden ontstaan als stinkend duur, stinkend lui 'zo duur, zo lui dat het niet mooi meer is'.
Fries: stjonke
276.   straal 1 zn. 'smalle lichtbundel; smalle vloeistofstroom'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenvertaling, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. strāla 'pijl' in an thesa strala 'naar deze pijl' [891-900; CG II-1, 39]; mnl. strael 'pijl' in strale ... van harden stale gemaect '(een) pijl, gemaakt van gehard staal' [1260-80; VMNW], 'angel' in dese nebben strael negheen 'deze (werkbijen) hebben geen angel' [1287; VMNW], 'gepunte ijzeren paal' in ijseren stralen in der erden slaen [1486; MNW]; vnnl. 'smalle lichtbundel' in sonnen strael, strael der sonne [1573; Thes.], strael ''de rechte lini die uyt het oogh comt'' 'de rechte lijn vanuit het oog (waarlangs men kijkt)' [1608; Stevin], 'snelle vloeistofstroom' in een groote beeck, verdeelt in kleyne stralen [1625; iWNT], dunne lode pijpjes, daer stralen uyt komen [1668; iWNT], 'radius, halve diameter' in de lijnen van 't middelpunt tot d'omtrek ... worden stralen, of halve middellijnen genoemt [1677; iWNT].
Os. strāla (mnd. strāl, strale, vanwaar door ontlening nzw. stråle); ohd. strāla (nhd. Strahl, voor de betekenis zie onder); nfri. striel; oe. strǣl; alle 'pijl', < pgm. *strēlō-. Het Germaanse woord is in het Italiaans ontleend als strale 'pijl'. Zie ook strelen.
Verwant met: Litouws strėlà 'pijl'; Oudkerkslavisch strěla 'pijl, speer' (Russisch strelá). Verdere herkomst onbekend. Mogelijk zijn deze woorden onderling ontleend en/of, al dan niet gemeenschappelijk, ontleend aan een voor-Indo-Europese taal.
De oorspr. betekenis van dit woord is 'pijl' en bij uitbreiding 'angel of ander puntig wapen'. Deze is volledig overgenomen door pijl. De huidige, overdrachtelijke betekenis 'smalle lichtbundel' is zowel in het Duits als in het Nederlands veel jonger, maar treedt wel al vroeg op in enkele vaste verbindingen, bijv. Oudhoogduits donarstrāla 'bliksemschicht' en Middelnederduits wetterstral 'id.', stralen der sunnen 'zonnestralen'. De betekenis 'snel voortgedreven vloeistofstroom' is nog jonger en bestaat ook in het Duits. De meetkundige betekenis 'afstand van het middelpunt van een cirkel of bol naar de rand' is uitsluitend Nederlands en is een leenvertaling van Latijn radius.
straal 2 bw. 'volkomen'. Nnl. we zeilen straal in de wind (Zaanstreek) '... recht tegen de wind in' [1897; WNT], iemand straal negeren '... volkomen ...' [1903; WNT] en als eerste lid in straaldronken 'zeer dronken' [1913; WNT Aanv.]. Het zn. straal als bijwoord gebruikt. Bij de oudste attestaties kan men nog denken aan een oorspr. betekenis 'volgens een rechte lijn'; in iemand straal negeren zou straal dan 'recht voor zich uitkijkend' kunnen hebben betekend. Als louter versterkend eerste lid in straaldronken is mogelijk gedacht een de kracht van een bliksemstraal (WNT); zie ook lamstraal onder lam 2.
Literatuur: S. Stevin (1608), Derde stuck der wisconstighe ghedachtnissen vande Deursichtighe, Leiden, 13
Fries: striel 'smalle lichtbundel', straal 'halve diameter' (ontleend aan het Nederlands)
277.   teen 2 zn. 'twijg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. tene, teene 'buigzame twijg, wilgentak' [1477; Teuth.], teen [1486; MNW].
Os. tēn (mnd. tēn); ohd. zein (nhd. gewest. Zaine); nfri. tien; oe. tān; on. teinn (nzw. ten); got. tains; alle 'twijg, tak, stokje, staf e.d.', < pgm. *taina-. Ook als tweede lid in oe. mistiltān 'maretak', (onder volksetymologische invloed van 'teen aan de voet') misteltā (ne. mistletoe), nno. misteltein 'id.' enz.
Daarnaast staat de afleiding *tainijō- '(tenen) korf', waaruit: ohd. zeina (nhd. dial. Zaine); on. teina (nno. teine 'fuik, (tenen) korf'); got. tainjo; en met ander achtervoegsel mhd. zeinel en oe. tǣnil (ne. dial. teanel).
Verdere herkomst onduidelijk.
Het woord is in het Nederlands nooit echt een algemeen woord voor 'twijg, dunne tak' geweest, maar verwijst meestal specifiek naar wilgentakken, buigzame lange takken die als basismateriaal voor manden, hekken en ander vlechtwerk dienen.
Fries: tien
278.   teisteren ww. 'ernstig schaden'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. taisteren 'pijnigen, folteren (van personen)' [1638; iWNT], 'ernstig schaden (van zaken)' als in plaagen, gewoon haar huis te taisteren 'rampen, die haar huis ernstige schade plegen toe te brengen' [1638; iWNT], teisteren 'id.' in rijkvrijbuiters die ... De boeren teisterden 'plunderaars ...' [1666; iWNT].
Ontleend aan Nederduits teistern 'met een ruw werktuig bewerken', dat wrsch. afgeleid is van tesen, teisen 'plukken, pluizen, kaarden e.d.', hetzelfde woord als Nederlands tezen (vero.) < mnl. tesen.
Daarbij hoort: mnd. tesen '(wol) uiteenhalen, plukken'; ohd. zeisan (sterk) 'plukken, kaarden', zeisen 'plukken' (nhd. zeisen); nfri. tize, tiizje, tiez(j)e 'in de war brengen'; oe. tǣsan 'uiteenrafelen' (ne. tease, 'plukken, kaarden' ook 'lastig vallen, plagen'); nzw. (dial.) tesa 'uiteenrafelen', nzw. test '(haar)spriet'; < pgm. *tais(j)an- 'plukken'.
Verdere herkomst onduidelijk. Naast pgm. *tais- staan de synonieme wortels *tus- (mnd. tōsen, ohd. zir-zūsōn 'rukken, plukken', nhd. zausen) en tas- (nhd. zaser 'vezel', nno. dial. tasa 'rafelen, uitplukken'), waardoor aanknoping buiten het Germaans moeilijk is (NEW).
Fries: teheisterje (volksetymologisch naar heisterje 'in verwarring brengen')
279.   telg zn. 'afstammeling'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *telg 'boomtak' wrsch. in het toponiem Telgud 'Telgt (Gelderland)' [806, kopie midden 10e eeuw; Künzel] (met collectiefsuffix); mnl. telch 'boomtak' [1240; Bern.], Jn den telghen saten voghele 'op de takken zaten vogels' [1285; VMNW], de guldine candelare. Met .vii. telghen 'de gouden kandelaar met 7 armen' [1285; VMNW], 'loot, spruit' in een droghe telch van enen vijngaerde 'een dorre loot van een wijnstok' [1300-25; MNW-R], 'afstammeling' in die leden ende telligen, die uut sulken ... man gesproten ... sijn 'de verwanten en afstammelingen ...' [1470; MNW].
Mnd. telch, telge; mhd. zelch, zelge; nfri. telch; oe. telga; on. tjalga; alle 'tak, dunne tak, twijg, loot, jonge boom e.d.', < pgm. *telga-, *telgōn-. Binnen het West-Germaans is het woord alleen in het Nederlands en het Fries blijven bestaan.
Wrsch. hangt het woord samen met on. telgja 'snijden, kerven' (nzw. tälja), Oernoords talgidai 'kerfde' [ca. 200; RäF 13a]; verwant zijn dan: Litouws dal̃gis 'zeis'; Oudiers dlongid (nasaalpresens) 'hij splijt'; < pie. *delgh-, *dolgh-, *dlgh- (LIV 113).
In het Middelnederlands was de gewone betekenis van dit woord 'tak van een boom'. Deze betekenis is later overgegaan op het woord tak. De huidige betekenis 'afstammeling' is overdrachtelijk ontstaan uit 'boomtak', geheel volgens de bekende metafoor van de stamboom met zijn takken.
Fries: telch
280.   top zn. 'hoogste punt'
categorie:
klankwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. top 'kruin' als toenaam van jan top [1248-71; VMNW], '(boom)kruin, hoogste punt' in broedet up bomen inden tsoppe (over de anlaut, zie onder) 'broedt in boomtoppen' [1287; VMNW], Tseil trocsi in den top al hoghe 'het zeil trokken ze heel hoog in top' [1350; MNW], dicke haer an den top ende achter dunne. bediet sotheit 'veel haar op de kruin en weinig aan de achterkant betekent onverstand' [1351; MNW-P], Opten top van den berghe [ca. 1425; MNW].
Vooral in Brabant en Limburg kwamen in het Middelnederlands de nevenvormen tsop en sop voor. Deze vertonen wrsch. Middelfrankische of Hoogduitse invloed.
Mnd. top 'boomtop, hoogste punt, uiteinde'; ohd. zopf 'pluk haar, haarlok' (nhd. Zopf 'haarvlecht'); ofri. top 'haarlok' (nfri. toppe 'pluk, bosje' top 'hoogste punt'); oe. topp 'hoogste punt' (ne. top); on. toppr 'uiteinde, opgebonden haar' (nzw. topp 'hoogste punt, boomtop'; tupp 'haan (vanwege zijn kam)'); < pgm. *toppa-.
Het is onzeker wat de oorspr. betekenis is: het algemene 'hoogste punt' of het specifieke 'boomtop' en/of 'haarkruin'. De afwezigheid van de algemene betekenis in de oudste Hoogduitse teksten lijkt erop te wijzen dat de ontwikkeling hier van specifiek naar algemeen is gegaan.
Er zijn geen zekere verwante woorden buiten het Germaans. Er bestaat enige overeenkomst in vorm en betekenis met de eveneens slechts Germaanse woorden tap en tip (zie tepel), maar i.t.t. deze woorden refereert top in de oudste Germaanse taalfasen meestal aan een verticale dimensie. Of de Germaanse wortels *tap- (naast minder verbreid *tamp-), *top- (naast *tump-, nhd. Zumpf 'penis') en het jongere *tip- (naast minder verbreid *timp-, Nederlands timp 'punt, uiteinde; puntbroodje') onderling verwant zijn of elkaar alleen in een later stadium hebben beïnvloed, is zeer onzeker. Mogelijk zijn het alle slechts klankexpressieve vormingen voor iets puntigs.
Via Oudfrans top 'haarlok' en het verkleinwoord toupet is het woord weer teruggeleend in de vorm toupet '(kunstmatig) haarstukje'.
In de tweede helft van de 20e eeuw is top aan het Engels ontleend in de betekenis 'bovenstuk van kleding, bovenlijfje'. Eerst als topless in Antwoord op de topless: doorschijnende japon [1964; Leeuwarder Courant], een partij voor topless toestanden (Jan Cremer in een interview met Bibeb) [1964; Leeuwarder Courant], vervolgens als top in top in rok ... met vijf verschillende tops: vesten, cardigan, spencer, pull [1969; Nieuwe Leidsche Courant] en daarna als topje 'bloesje met korte mouwen' in Bermuda kindertuniek. Katoen imprimé topje [1970; Nieuwe Leidsche Courant].
Fries: toppe 'pluk, bosje' top 'hoogste punt'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven