Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

231 tot 240 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



pedagogie
pedagoog
pedant
peddel
peddelen 1
peddelen 2
pedicure
pedofilie
peen
peer

pees

peet, peter
pegel
peignoir
peil
peinzen
pek
pekel
pekelharing
pelgrim
pelikaan


231.   pees zn. 'stuk bindweefsel waarmee een spier aan botten vastzit'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. pese 'pees, vezel' [1240; Bern.], 'boogpees' [1483; MNW]; vnnl. pees 'uiteinde van spier' [1645; WNT].
Mnd. pese 'pees, boogpees'. Met andere formant bovendien mnl. peseric 'pees, streng, koord; penis' [15e eeuw; MNW] (nnl. pezerik 'penis van stier of varken'), mnd. peserik 'penis'. En met oud verkleiningsachtervoegsel: dial. pezel; nnd. pesel, peisel; ne. pizzle 'bullepees, pezerik', al kan het laatste woord eventueel aan het Nederlands zijn ontleend.
Er zijn geen verwanten in andere talen. Er kan verband bestaan met vezel < pgm. *fas-il-, bij pie. *pes-. Deze wisseling *pes-/*fes- kan wijzen op herhaaldelijke ontlening uit een (niet-Indo-Europese?) substraattaal.
Fries: pyst 'penis van stier of varken'
232.   pegel zn. 'ijskegel, stalactiet van ijs'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. pegel 'ijskegel' [1805; iWNT].
Hetzelfde woord als peil, mnl. peghel, peyl 'merkteken, vloeistofniveau'. Beide vormen hebben lange tijd naast elkaar bestaan. Pas in de 19e eeuw kreeg pegel de betekenis 'ijskegel' en raakte de oude betekenis verouderd, zodat peil en pegel twee verschillende woorden werden. De betekenis 'ijskegel' ontstond wrsch. door invloed van twee woorden. Het eerste woord is kegel, dat tot in de 19e eeuw ook 'ijspegel' kon betekenen, maar die betekenis verloor toen pegel die had gekregen. Het tweede is (ijs)pil, -pill, -pingel 'ijspegel', een woord uit Oost-Nederlandse en Nederduitse dialecten dat wrsch. verwant is met pingel 'klein ding, iets kleins', pinkel 'dun puntig houtje, houten tapje' en dan wrsch. ook met pink. Volgens WNT heeft pegel in West-Vlaanderen steeds de oorspr. betekenis 'puntig voorwerp' behouden, maar in naslagwerken over het West-Vlaams is die niet te vinden.
Het woord kegel in de betekenis 'ijspegel' is wrsch. oorspr. niet hetzelfde woord als kegel 'kei, wig, conus'; het verschijnt in het Middelnederlands als kekele [14e eeuw; MNW kekel], keeckel [1477; Teuth.] en ook Kiliaan [1599] geeft kekel 'ijspegel', met als variant keghel (met de aantekening "Vlaams"). In het Oudhoogduits verschijnt dit woord als kichilla; het gaat vermoedelijk terug op pgm. *kakila-, dat staat naast pgm. *jekila-, *jekula- in de Scandinavische talen, waaruit IJslands jökull 'gletsjer'; over de verdere herkomst is niets bekend.
Literatuur: E. Rooth (1961), Zu den Bezeichnungen für den 'Eiszapfen' in den germanischen Sprachen, Stockholm
Fries: -
233.   peil zn. '(merkteken voor een) vloeistofniveau, vastgestelde maat'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. peghel, peyl '(merkteken voor een) vloeistofniveau' in Om ... die moolne ... op haren peghel ende oude bedde te houdene 'om de molen op hetzelfde niveau en op zijn oude grondslag te kunnen houden' [1369; MNW], vaten ... te leveren biden peil die daer is daerment vercoopt 'vaten (met bier), af te leveren met dezelfde vloeistofinhoud als op het moment van verkoop' [1404-48; MNW]; vnnl. peyl 'vastgestelde maat, ijk' in gewichte na den pyle berustende in de Rekenkameren [1509; iWNT], ook overdrachtelijk 'richtsnoer, kenmerk' in een peyl ... van veyle eerbaerheit 'een teken ... van veile (te koop zijnde) eerbaarheid' [1620; iWNT].
Oorspr. een Hollandse nevenvorm van mnl. peghel, ontstaan door Noordzee-Germaanse samentrekking van onl. -egi- > -ei-, zoals ook in dweil.
Mnd. pegel 'peil, maat' (waaruit nhd. Pegel); oe. pægel 'koelvat' (ne. pail); < pgm. *pagila- 'merkteken'. Wrsch. een afleiding met verkleiningsachtervoegsel *-ila- van de wortel *pag-. Hierbij hoort ook de afleiding pgm. *pagjō-, waaruit: mnl. pegge, peg 'blok, tussenklamp' zoals in en holten peg [1477; Teuth.] (nnl. peg en door ontlening ne. peg 'pin').
Verdere herkomst onduidelijk. Mogelijk behorend bij: Latijn baculum 'staf, stok'; Grieks báktron 'stok'; Litouws bàksteleti 'stoten, duwen'. Indo-Europese herkomst van deze woorden (< pie. *bak- (IEW 93)?) is twijfelachtig. Kuhn (1961) verklaart de Germaanse woorden uit een substraattaal met een onverschoven p- en vergelijkt dan Latijn palus 'paal', zie paal.
De oorspr. betekenis is 'merkteken', dat men, gezien de verwantschap met peg 'pin, spie', zal hebben aangegeven met een pin of staafje. Hieruit ontstond bij overdracht de betekenis 'vloeistofniveau', meer in het bijzonder 'vastgesteld vloeistofniveau' en bij uitbreiding 'vastgestelde maat, richtlijn'. Zie ook pegel.
Fries: peil
234.   pin 1 zn. 'scherp staafje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. pinne 'torenspits; in die pinne van den temple 'de torenspitsen van de tempel' [1285; VMNW], pinne, pynne, penne 'ijzeren pin, staafje' in die pinne dore die hant slaen [1365; MNW], 'markeerpinnetje, als ijkteken van maten' in voltappen ... totten pynnen to 'tot het pinnetje voltappen' [1425; MNW], 'houten pen, nagel' in wat latten ... wat pinnen [1427; MNW], 'ijzeren punt' in dat stavekijn ... hadde een pennekijn voor 'het staafje had vooraan een ijzeren puntje' [1480; MNW]; vnnl. pinne, pinneken 'houten pen, ijzeren staaf' [1573; Thes.], penne 'spie' [1599; Kil.], 'stift' in de pen van 't kompas [1641; WNT pen III], pennen, om de vellen ... daer mede te steecken 'houten nagels om de (robben)vellen mee vast te zetten' [1655; WNT]; nnl. pen, pin 'ijzeren stift, ijzeren naald' in scherpe pinnen die in den grond staken [1841; WNT], in de samenstelling breipen [1898; WNT breien], pennen om op vleesch ... te steken [1910; WNT pen III].
Os. pin (mnd. pin, pinne waaruit on. pinni, nzw. pinne); ohd. pfinn (mhd. phinne; nhd. Pinne uit mnd.); oe. pinn (ne. pin); alle 'pin, nagel, plug'; < pgm. *penn- 'uitstekende punt of piek'.
Wrsch. verwant met: Oudiers benn 'piek, hoorn'; Welsh ban 'piek, punt'; < pie. *bend- 'uitstekende punt' (IEW 96). Mogelijk was de grondbetekenis 'piek, punt' (FvW, BDE, IEW); er zou dan verband kunnen bestaan met pink 'kleine vinger'. Een andere mogelijkheid is dat het woord is ontleend aan Latijn penna, pinna 'veer, pijl, tinne, vin', zie pen (Toll., Kluge). In het eerste geval heeft het woord later wel betekenissen van Latijn penna ontleend, en ook de nevenvorm pen zal onder invloed van het Latijn zijn ontstaan.
Fries: pin, pinne
235.   pin 2 zn. 'vinnige vrouw'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. pin, pinne 'opvliegend persoon' in laat die pinne gerust 'laat dat opvliegende mens nou maar met rust' [1900-04; WNT], ook de afleiding pinnig 'vinnig, fel' [1974; Koenen], pin 'pinnig, bazig persoon (vooral gezegd van vrouwen), haaibaai' [1984; Van Dale].
Hetzelfde woord als pin 1. Er ontstonden verschillende betekenissen van pin die betrekking hebben op een persoon. De betekenis 'gierigaard' [1890; WNT] kon wrsch. ontstaan via uitdrukkingen als zo schraal en dun als een pin. In het BN (Brabants) is gierige pin nog springlevend. Betekenissen als 'lastig, schreeuwend kind' [1900-04; WNT] en 'opvliegend persoon' zullen wrsch. zijn ontstaan omdat het pijnlijke effect van hun luide, snijdende uitvallen werden vergeleken met het effect dat een scherp voorwerp kan hebben.
Fries: ?
236.   pink zn. 'kleinste vinger'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. Tclein vingerken, pinck 'het kleine vingertje, pink' [1567; WNT], pinck, pinckoy 'pink' [1599; Kil.], You borsjes, ... daer ick men pinck op set 'jouw borstjes, waar ik mijn hand naar uitsteek' [1651; iWNT hand].
Verder alleen nfri. pinke, pink 'pink'. Misschien bestaat er verband met vnnl. pinke 'eenjarig kalf' [1514; MNW] en mnl. pinke 'klein zeeschip, vissersboot' [1477-78; MNW], waarbij men dan kan uitgaan van een algemene betekenis 'iets kleins'. Dat zou overeenkomen met Engels (dialectisch) pink 'iets kleins' (OED). Verdere herkomst onbekend. Volgens NEW zou het een afleiding bij pin 1 kunnen zijn vanwege de smalle vorm. Kuhn (1961) verklaart het woord uit een substraattaal met een onverschoven p- en vergelijkt dan vinger.
Fries: pink(e)
237.   pit 1 zn. 'zaadkorrel, kern van vrucht; energie'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. pit 'boomkern' in dat pit of dat merch van desen boom [1484; MNW]; vnnl. pit, pitte 'zaadkorrel, vruchtkern, hart' [1599; Kil.], bij overdracht 'verstand' in bewees dat hij pit in hadt [ca. 1635; WNT], 'daadkracht, energie' in zoveel kracht en zoveel pit [1671; WNT].
Het woord komt verder alleen voor in het Middelnederduits: pit, pitte 'pit, kern'. Misschien is dit hetzelfde woord als mnl. pedic 'houtmerg, pit' [1300-50; MNW pedic], vnnl. peddick 'id.' [1599; Kil.], met d-syncope nnl. dial. peek 'id.' [1887; WNT peddik], waarvan de verdere herkomst eveneens onbekend is. Gezien de zeer beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'plant' mogelijk een substraatwoord. Zie ook pit 2.
Bij mnl. pedic horen: mnd. pedik, peddik 'merg, kern'; oe. pitha 'houtmerg; essentie' (ne. pith 'kern, kracht, energie'), nfri. piid 'merg, kern; draadkracht, energie'; < pgm. *piþan, *piþþan (alleen West-Germaans).
Fries: piid 'merg, kern; draadkracht, energie', pit < nnl.
238.   pit 2 zn. 'draad van kaars of olielamp; kookpit'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. pit 'aan te steken draad in kaars' in het pit van eene kaers [1691; WNT pit V]; nnl. pit ook 'lont van olielamp' in pit in de lamp [1710; WNT pit V], bij vergelijking 'brander van gaslamp' in lampions en gaspit [1871; WNT gaspit], de gaslamp, één pit, met een geel-zijden kap [1910; WNT pit V], dan ook 'brander van een gasfornuis' in terwijl de aardappelen opstaan ... op een heel laag pitje [1940; Vaderland].
Hetzelfde woord als pit 1 in de betekenis 'kern, binnenste': hier de gevlochten draad in het binnenste van kaars of olielamp.
Fries: pit < nnl.
239.   plag zn. 'afgestoken stuk gras- of heidegrond'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. plagge 'plag' in plaggen te weyden opter ghemeenten 'plaggen te steken op de gemeenschappelijke gronden' [1442; MNW rusch I], daarnaast al eerder Zuidoost-Limburgs vlagge 'plag' in Soo en sal niemant mogen steecken eenige groes of vlaggen tot huysen ofte hutten 'Zo zal niemand ook maar enige gras- of heideplaggen mogen steken voor huizen of hutten' [eind 14e eeuw; MNW vlagge II].
Betekenisuitbreiding van mnl. plagge 'lomp, lap stof' zoals in dee oor wt toogen armelike plaggen 'die haar armzalige lompen uittrokken' [ca. 1470; MNW]. Iets eerder geattesteerd is mnl. plagghe 'bepaald muntstuk' [1377; MNW], een nevenvorm van placke, zie plak 1, maar het is zeer twijfelachtig of dit hetzelfde woord is.
Mnd. plagge 'lomp, lap; plag'. On. plagg 'kledingstuk' (nzw. plagg) is laat geattesteerd en mogelijk aan het mnd. ontleend.
De verdere herkomst is onbekend. De vorm vlagge (zie boven) uit Zuidoost-Limburg komt ook algemener voor als Brabants en Limburgs vlag 'plag' (Weijnen 2003), IJslands flaga 'graszoden steken', flag 'land waarvan de zodenlaag weggenomen is'. Met iets verder verwijderde betekenis kan hierbij ook pgm. *flahan- 'de huid afstropen, villen' horen: mnl. vlaen; oe. flēan (ne. flay); on. flá (nzw. flå). Kuhn (1961: 7) veronderstelt voor het uitsluitend Nederduitse en Nederlandse plagge een ontlening aan een onbekende voor-Germaanse, maar eventueel wel Indo-Europese substraattaal waarin de p geen Germaanse klankverschuiving heeft ondergaan. Verwant is dan wellicht Litouws plė́šti 'afscheuren', bij de wortel pie. *pl(e)h1ḱ- (LIV 483).
Fries: plaach, plage, plagge
240.   plak 1 zn. 'schijf, plat stuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. placke 'bepaalde munt' in dertien Gelresche placken [1371; MNW]; nnl. plak 'dunne schijf of plat stuk van iets' in een plakje Spek [1761; WNT], Een plak chocolade [1926; iWNT].
Misschien hetzelfde woord als plek 'vlek': een vlek is ook een plat vlakje. Beide woorden komen in het Middelnederlands zowel met -a- als met -e- voor, hoewel er al vroeg een duidelijke voorkeur bestond voor de huidige vorm-betekenisverdeling. Afleiding van mnl. placken 'slaan' is ook mogelijk, waarbij plak 'munt; platte schijf' als 'platgeslagen voorwerp' zou moeten worden geïnterpreteerd. Daarbij hoort dan ook vnnl. plack 'strafwerktuig om mee te slaan'. Mnl. placken 'slaan' is echter weinig frequent en is wrsch. eerder een afleiding van het zelfstandig naamwoord. Met plakken 'kleven' lijkt het woord niets te maken te hebben.
De betekenis 'munt' is in het Nieuwnederlands verouderd en wordt hooguit in historische context gebruikt. De moderne en algemeen bekende betekenis 'medaille' [1970; Van Dale] gaat daarom wrsch. als sportterm terug op Frans plaque 'onderscheiding', i.h.b. plaque d'or 'gouden medaille' enz., gevormd bij het werkwoord plaquer, zie plakken.
Fries: plak

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven