Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

211 tot 220 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



loempia
loens
loep
loer 1
loer 2
loeren
loet
lof
loft
loftuiting

log

logaritme
logboek
loge
logé
logement
logen
logenstraffen
logeren
logger
loggia


211.   log bn. 'lomp, onbehouwen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. als toenaam van Jehan Lugghe (lees Logghe) [1393, 1394; Debrabandere 2003], loggich 'plomp' [begin 15e eeuw; MNHWS]; vnnl. logh 'plomp, onbehouwen' in logh van aerde 'onbehouwen van aard' [1627; WNT walscherm], wat leghtghe logh en traegh 'wat ligt u plomp en sloom' [1627; WNT liggen].
Hierbij vermoedelijk mnd. loge 'slap', luggich 'traag, slaperig'; mhd. loger, locker 'los'; die duiden op pgm. *luga- 'slap, los' (alleen West-Germaans). Mogelijk hierbij met ablaut ook ne. lag 'traag', lug 'slepen' en log 'groot blok hout'; en met s-mobile ne. slug 'talmen, luieren'; nzw. dial. slugga 'traag, slap zijn'.
Fries: loch. lôch
212.   lood zn. 'metaal, scheikundig element (Pb)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. eerst in de gelatiniseerde vorm lodus 'lood (het gewicht)' in .ii. sol. pro lodo '2 schellingen per lood' [1210; VMNW], dan loet 'lood, zeker metaal' [1240; Bern.], in lode 'in lood' [1287; VMNW].
Meestal wordt aangenomen, dat lood een vroege ontlening uit het Keltisch is, zie bijv. Oudiers lúaidhe 'lood'. Lood werd op het continent in Duitsland gewonnen, waar ook Kelten woonden. Zowel het Keltisch als het Germaans kan het woord eventueel uit een substraattaal hebben overgenomen.
Mnd. lōt; mhd. lōt 'lood' (nhd. Lot 'gewicht, dieplood'); oe. lead 'lood' (ne. lead); ofri. lād 'lood, gewicht' (nfri. lead 'lood'); < pgm. *lauda- 'lood'. Daarnaast de afleiding met -īn-: pgm. *laudīna- 'loden', waaruit nnl. loden 'van lood'.
Oudiers lúaidhe zou wijzen op Proto-Keltisch *loudiā- < *ploudiā- 'stromend (metaal)'; < pie. *plou-d-, afleiding van pie. *pleu- 'stromen' (IEW 837).
Fries: lead
213.   look 1 zn. 'plantengeslacht uit de lookfamilie (Allium)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. lōk als eerste lid in de toenaam van Eremboudus Locashovad, letterlijk 'lookbol' [1128; Debrabandere 2003] en als toenaam van Balduinus Loc [1166; GN]; mnl. loc 'knoflook' [1226-50; CG II], loeck [1285; CG I], looc [1351; MNW-P]; vnnl. ook algemener 'geslacht waartoe de knoflook behoort' in dese wilde soorten van Loock [1554; Dodonaeus].
Os. lōk (mnd. lōk); ohd. louh (nhd. Lauch 'prei'); nfri. lak, naast lok uit het nnl.; oe. lēac 'prei' (ne. leek 'prei'), garlēac 'knoflook' (ne. garlic, zie geer 1); Oernoords (runen) laukaR, on. laukr (nzw. lök); < pgm. *lauka-. Aan het Germaans ontleend zijn Fins -laukka 'look' (kynsilaukka 'knoflook', letterlijk 'nagellook') en Oudkerkslavisch lukŭ (Russisch luk 'ui'; via een Slavische taal ook Litouws lukaĩ).
Verdere herkomst onzeker. Buiten het Germaans geen verwanten. Pgm. *lauka- zou een voor-Indo-Europees substraatwoord kunnen zijn. De belangrijkste looksoorten, te weten knoflook, ui en prei, zijn in Noordwest-Europa echter niet inheems en zijn daar pas in de Romeinse tijd ingevoerd. Het woord zou ook eerst een ander gewas kunnen hebben aangeduid. Misschien is het verwant met lok < pgm. *lukka-, waarbij men dan zou moeten uitgaan van een betekenis 'samengevouwen bol'.
In het BN is look zeer gebruikelijk, vooral voor 'knoflook'.
bieslook zn. 'soort look (Allium schoenoprasum)'. Samenstelling van look met bies 1, vanwege de smalle vorm van de bladeren. ◆ knoflook zn. 'soort look (Allium sativum)'. Mnl. cloffloc [1240; Bern.]; vnnl. knoeflooc, knoplooc [1573; Thes.], knof-loock [1615; WNT]. Samenstelling van look met een eerste lid mnl. clof 'kloof, spleet', vanwege de in tenen gespleten vorm van de wortelknop. Clof is een ablautend zn. bij de wortel van klieven. Door dissimilatie en volksetymologie ontstonden varianten met knoop-, knop-, knoef-, knof-. In het Nieuwnederlands werd knoflook de algemene vorm.
Fries: lak ◆ bi(e)zelok, -lak ◆ knyflok
214.   loop zn. 'het lopen; voortgang'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in samenstellingen, bijv. an geginloup minin 'bij je ontmoeting met mij', letterlijk 'tegenloop' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. loep 'het lopen' [1240; Bern.], 'voortgang' in na gemeynen loep der nature 'volgens de normale voortgang van de natuur' [1276-1300; CG II], 'loop van een watergang' in den loep van der beken 'de loop van de beek' [1297; CG I].
Mnd. lōp (en door ontlening nzw. lopp); ohd. louf (nhd. Lauf); ofri. -hlēp 'sprong' (maar nfri. ljep is een jonge afleiding van ljeppe 'springen'); oe. hlīep 'id.'; on. hlaup (ozw. löp); < pgm. *hlaupi-, afleiding van *hlaupan-, zie lopen.
Fries: ljep 'sprong (met een polsstok)'
215.   lopen ww. 'zich (te voet) voortbewegen, gaan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. loupon 'lopen' in te loupom (lees louponi) weh 'om de weg te lopen' [10e eeuw; W.Ps.], louphen [ca. 1100; Will.]; mnl. lopen 'hardlopen, rennen' [1240; Bern.], ook algemener van zaken 'zich voortbewegen' in menech bitter traen lip ... vt haren oghen 'er stroomde menige bittere traan uit haar ogen' [1265-70; CG II], ande nortzide loeph een waterghanch (lees loept) 'aan de noordzijde stroomt een sloot' [1264; CG I].
Os. hlōpan 'rennen' (mnd. lopen); ohd. loufan 'rennen' (nhd. laufen); ofri. hlāpa 'rennen' (nfri. ljeppe 'springen (met een polsstok)'); oe. hlēapan 'springen, rennen' (ne. leap 'opspringen'); on. hlaupa 'rennen, springen' (nzw. løpa); got. ushlaupan 'opspringen'; < pgm. *hlaupan-. Hierbij ook het abstractum loop.
Verdere herkomst onbekend. Geen zeker verwante woorden buiten het Germaans; misschien Litouws klùbti (1e pers. ev. klumbù) 'struikelen', Lets kluburāt 'strompelen' < pie. *klubh- (de varianten Litouws klùpti (1e pers. ev. klumpù), Lets klupt 'struikelen, knielen' zijn secundair). Pgm. *hlaup- wijst op pie. *kloub- (LIV 364). De variatie van de slotmedeklinker van de wortel is in elk geval niet Indo-Europees. Bovendien is de semantische samenhang tussen de Baltische en de Germaanse woorden zeer twijfelachtig. Zie ook galopperen.
De oudste betekenis in het Nederlands is wrsch. net als in de meeste andere Germaanse talen 'rennen, hardlopen, springen'. Het werkwoord gaan heeft met lopen al vanaf het Middelnederlands vele overdrachtelijke betekenissen en betekenisnuances gemeen, maar mist het element 'snelheid, onstuimigheid'. In het huidige NN heeft lopen dit kenmerk verloren, maar in het BN bestaat het onderscheid nog steeds: met BN gaan en lopen corresponderen ongeveer NN lopen resp. rennen.
Literatuur: Polomé 1986, 663
Fries: ljeppe 'springen (met een polsstok)'
216.   luier zn. 'kinderdoek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ludere 'doek, lap' in met gebedene luderen 'met bij elkaar gebedelde lappen' [1300-25; MNW-R], met name 'kinderdoek' in te Bethleëm, daer sine vonden in armen luderkine gewonden 'in Betlehem, waar zij hem in armoedige doekjes gewonden vonden' [begin 15e eeuw; MNW]; vnnl. loeyer, luyer, en met de aantekening "Hollands" luere 'kinderdoek' [1599; Kil.].
Ontwikkeld uit mnl. ludere door d-syncope zoals in rooie < rode, en vervolgens met diftongering van de lange -u-. Een nevenvorm zonder overgangsklank /j/ is luur, zoals la < lade en leer < leder. In de huidige standaardtaal komt luur alleen nog voor in de uitdrukking in de luren leggen 'voor de gek houden'.
Os. lūthara; ohd. lūdara 'doek' (vnhd. -lauder in fuszlauder 'voetveeg'); ofri. lūther- 'luier' (alleen in lūtheres-lān 'luierloon, betaling die de moeder voor het opvoeden van haar zoon uit diens vermogen toekomt'); < pgm. *lūþara-, nevenvorm met secundaire verlenging van pgm. *ludara-, waaruit os. lodara 'vod, doek'. Beide zijn afleidingen van pgm. *luþō- 'grove wollen stof', waaruit: os. lotho 'mantel' (mnd. lode); ohd. lodo, ludo 'wollen mantel' (nhd. Loden, zie loden 1); ofri. lotha 'gewaad, mantel'; oe. loða 'id.'; on. loþi 'wollen mantel'.
Verdere herkomst onzeker. Misschien verwant met de wortel pgm. *leud- zoals in het sterke werkwoord *leudan- 'groeien', zie lieden. Voor het betekenisverband kan gewezen worden op een Noord-Germaans verl.deelw. van dit werkwoord, namelijk on. loðinn 'behaard, harig' (nzw. luden).
Fries: -
217.   luren
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Zie: luier
218.   luttel bn. 'gering'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *luttil (bn.) 'klein, gering, jong enz.', ook zelfstandig gebruikt, maar alleen in Hoogduits gekleurde vormen als luzzundon (lees luzzilon, datief mv.) 'aan de kleinen (= kleingeestigen)' [10e eeuw; W.Ps.], en eyn luzzel thar nach 'een poosje daarna', thie luzzelon uohon 'de jonge vossen' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. luttel (bn., bw.) 'klein; een kleine hoeveelheid; weinig; nauwelijks', bijv. in si clagede luttel 'ze klaagde nauwelijks' [1200; CG II], lettele scaplarise 'kleine schouderkleden' [1236; CG I], luttel 'klein' [1240; Bern.], want uns dar luttel af mag comen 'want daar hebben we weinig aan' [1220-40; CG II].
Os. luttil (mnd. luttel); ohd. luzzil (nhd. gewest. lützel); oe. lȳtel (ne. little); alle 'klein, weinig enz.'; < pgm. *lutila (> *luttila-), *lūtila-. Daarnaast met dezelfde betekenissen zonder achtervoegsel: pgm. *lūti-, waaruit: os. lūt; oe. lyt, lȳt; met andere stamklinker pgm. *lītila-, waaruit: on. lítell (nzw. lilla en uit de accusatief liten en litet); got. leitils; met andere achtervoegsels bovendien: onl. luttik [10e eeuw; W.Ps.]; os. luttik; West-Vlaams letter; ohd. luzzīg; ofri. lītik (nfri. lyts).
Verdere etymologie onbekend. De variatie -ū-/-ī- in de stam is ongewoon en op Indo-Europees niveau niet goed verklaarbaar. Buiten het Germaans bestaan er bovendien geen goed vergelijkbare woorden. Op grond van de vorm pleegt men verband te leggen met de bij leut 1 'pret' genoemde woorden < pgm. *leut- 'buigen', of met de bij lenig genoemde woorden < pie. *lei- 'afnemen, verdwijnen' (IEW 661), maar het voorgestelde betekenisverband tussen al deze woorden is niet overtuigend. De rijke en moeilijk verklaarbare Germaanse vormvariatie en het frequente voorkomen in toponiemen wijzen eerder op ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal.
Luttel was oorspr. zowel zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord als bijwoord en telwoord. Het is in de Nieuwnederlandse periode verouderd en vervangen door synoniemen als klein, gering, weinig, zelden, maar in sommige vaste verbindingen komt het nog steeds voor, bijv. een luttel bedrag 'een kleine geldsom', in luttele seconden 'binnen enkele seconden'. De Oudnederlandse vorm luttik en een korte vorm lut zijn nog herkenbaar in enkele plaatsnamen, bijv. Lutjebroek (Noord-Holland), mnl. Lutekebroec [ca. 1312; Van Berkel/Samplonius], Luttenberg (Overijssel), mnl. Luttenberch [1359; Van Berkel/Samplonius]. Buiten de landsgrezen: Letzenburg 'Luxemburg' betekent 'kleine stad' en stond in contrast met Mecklenburg, letterlijk 'grote stad'.
Fries: lyts
219.   maas zn. 'opening in netwerk, steek in breiwerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *maska 'net', blijkens een glosse nasco [8e eeuw; LS]; mnl. wrsch. in de toenaam philips masch '... Philips Vlek' [1280; VMNW], dan maesce (en spellingvarianten) 'opening in een netwerk' in des duvels nette heeft wide maesschen 'het net van de duivel heeft wijde mazen' [1337-82; MNW], 'vlek, smet' in lelike plecken of maescen int ansichte 'lelijke plekken of vlekken in het gelaat' [1351; MNW]; vnnl. mazen (mv.) [1657; WNT]; nnl. maas, ook 'steek in breiwerk' [1784; WNT].
Ontwikkeld uit mnl. maeske na wegval van de slot-e volgens de klankovergang mnl. -sk > nnl. -s, zoals in as 2 'verbrandingsrest'.
Westfaals māske 'maas'; < pgm. *mēskō-. Daarnaast staat met korte klinker pgm. *mask(w)ō-, waaruit: os. maska 'maas, net, vlek' (mnd. masche); ohd. masca 'maas' (nhd. Masche); nfri. mêsk, mesk 'id.'; oe. mǣscre 'vlek' (maar misschien mæscre), max 'netten' (me. mesche, meish, ne. mesh 'maas'); on. möskvi 'maas' (nzw. maska). Oorspronkelijke vormen met korte klinker hebben ook in het Nederlands bestaan, getuige de attestatie uit 1280 en dialectvormen als Zaans maske, Kortrijks vero. maske, West-Vlaams masche (De Bo). Ne. mesh 'maas' < me. mesce [1395] (naast vormen als meish, meash met lange klinker) laat zich moeilijk afleiden uit het oe. en is daarom wrsch. als visserswoord ontleend aan het Middelnederlands.
Verdere herkomst onduidelijk. Zeker verwante woorden alleen in het Baltisch: Litouws mãzgas 'knoop, strik', Lets mazgs 'id.', bij resp. mègsti (1e pers.ev. mèzgu) 'knopen, breien' en mežǵêt 'id.'. De woordfamilie stamt waarschijnlijk uit de taal van jagers en vissers en duidt de vangstrik of het vangnet aan.
De betekenis 'vlek' komt zowel in het Middelnederlands als in andere Oudgermaanse talen voor maar is gezien de Baltische betekenissen wrsch. niet de oorspronkelijke. Verband met de wortel pgm. *mas- zoals in mazelen lijkt dan ook onwaarschijnlijk. Voor de vergelijkbare betekenisovergang, zie Latijn macula 'lus, maas' uit ouder 'vlek op de huid', zie malie.
Fries: mêsk, mesk
220.   mast zn. 'lange paal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. mast [1240; Bern.], ook algemener 'lange paal' in banieren oppe die pawelionen ende maste 'banieren op de grote tenten en aan de vlaggenmasten' [1286; VMNW].
Mnd. mast; ohd. mast (nhd. Mast); nfri. mêst; oe. mæst (ne. mast); alle 'mast'; < pgm. *masta-. Het Nederlandse woord is al vroeg ontleend als Oudfrans mast 'mast' [1080; Rey].
Verwant met: Latijn mālus 'paal, mast'; Oudkerkslavisch mostŭ 'brug' (Russisch most; wrsch. uit 'brug uit of op palen'); Oudiers maide 'stok'; < pie. *masd- < *mh2s-d- (IEW 701). Dit uitsluitend West-Europese woord zou een leenwoord uit een niet-Indo-Europese taal kunnen zijn. Mogelijk is Latijn mās 'man' verwant, indien dat teruggaat op een oorspr. betekenis 'penis', zie macho en masturberen. In dat geval is het woord wrsch. wel Indo-Europees.
Fries: mêst

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven