Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

111 tot 120 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



gedwee
geel
geeltje
geelzucht
geen
-geen
geeneens
geëngageerd
geenszins
geer 1

geer 2

geest 1
geest 2
geestdrift
geestdriftig
geestdrijver
geestelijk
geestig
geestigheid
geestrijk
geeuw


111.   geer 2 zn. 'schuin lopend stuk land, schuin toelopende strook'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. geren (mv.) 'schuin toelopende stukken land' [1130-61; Slicher van Bath, 50-51], de plaatsnaam Gere (onbekende ligging in Gelderland) [ca. 1200; Künzel]; mnl. vi morghen lants in dien ghere '6 morgen land in de (schuine) strook' [1280-87; CG I, 498], geer 'schuine strook stof, afhangend deel van een kledingstuk' in den rudder namen si bi den ghere 'zij pakten de ridder bij de slippen vast' [1350; MNW]; vnnl. geer 'schuine plank' in alle geeren de welcke aen den bodem ende decxsels (van de doodkisten) werden gevoeght [1658; WNT voegen I].
Hetzelfde woord als geer 1 'werpspies'; de betekenis is dus oorspronkelijk 'zaak die in vorm op de spits toelopende punt van een werpspies lijkt'. Van deze afgeleide betekenis ook het werkwoord geren 'schuin toelopen'.
Een geer is ook een heraldisch motief: een driehoekig vak in het schild, gevormd door een lijn uit een schildhoek en een lijn uit het midden van de aangrenzende schildrand, die elkaar in het middelpunt van het schild raken. Dit motief komt o.a. voor op het wapen van de Belgische provincie West-Vlaanderen en was oorspronkelijk het wapen van het hele graafschap: het wapen van Vlaanderen ... bestond ... uit vijf geeren van lazuur op een gulden veld, met een schildeken in het midden [1868; WNT lazuur]; het motief van de leeuw is meegebracht door de kruisvaarders. Een gegeerd schild is bezet met een of meer van deze geren.
geren ww. 'schuin toelopen'. Vnnl. eerst in de Hollandse vorm gieren 'schuin (toe)lopen', in ghieren, als een landt dat giert 'niet recht lopen' [1618; WNT gieren]; nnl. dat huis geerd, gierd, is heel schuins gebouwd [1701; WNT gieren], dat huis geert 'de muren lopen niet evenwijdig' [1876; WNT], een rok geeren 'een rok naaien met naar boven smal toelopende banen' [1876; WNT]. Afleiding van het zn.
112.   geit zn. 'herkauwend dier met hoorns'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. misschien in chenecurda 'kudden geiten' [8e eeuw; LS], dat dan een verbastering zou zijn van *chet-cordar, waarin het eerste lid *chet of *cheit 'geit' is en het tweede lid overeenkomt met ohd. cortar 'kudde'; mnl. geet 'geit, gems; ree' [1240; Bern.], met melk van gheeten 'met melk van geiten' [1287; CG II, Nat.Bl.D], tscaep die coe die geet 'het schaap, de koe, de geit' [1340-60; MNW-R], gheiten (mv.) [1351; MNW-P].
Os. gēt, ohd. geiz (nhd. Geiss), oe. gāt (ne. goat), on. geit, got. gaits < pgm. *gaiti- 'geit'.
Buiten het Germaans komt klankwettig alleen overeen Latijn haedus 'bok', zodat de West-Europese vorm *ghaid- moet zijn geweest. Oudnoords geitungr 'wesp' (Nieuwzweeds geting 'id.') kan er op wijzen dat *ghaid- oorspronkelijk 'punt, stekel, hoorn' heeft betekend (Kluge22). Gezien de beperkte verspreiding en het betekenisveld 'dier dat gehouden wordt' gaat het hier mogelijk om een substraatwoord.
Oorspronkelijk was geit alleen de benaming van een wijfje, maar het woord heeft daarnaast een algemenere betekenis gekregen en duidt nu zowel geiten als bokken van alle geitachtigen (Caprinae) aan. Het Latijnse woord duidt daarentegen de mannelijke 'geit' aan.
Literatuur: Vennemann 2003, 250-51
113.   geld zn. 'betaalmiddel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. allum diobolgelde (datief) 'elk offer aan de duivel, iedere gift aan de heidense god' [776-800; CG II-1, 32]; mnl. ghelt 'bedrag' [1254; CG I, 60], om eene scult van gelde 'om een geldschuld' [1285; CG II, Rijmb.], gheld 'bedrag' [1293; CG I, 1946], gine sult niet besitten gout noch zelver noch gelt in bigordelen 'je mag geen goud, zilver of geld in je geldtas hebben' [1332; MNW-P].
Afleiding van de wortel van gelden in de betekenis 'kosten, betalen, vergoeden, vergelden', zie ook gilde. De betekenis 'betaalmiddel' is secundair. Oorspr. was het een soort betaling in natura of vergelding aan de gemeenschap. Het werd ook als naam voor een gemeenschappelijk offer gebruikt.
Os. geld, gild, gield 'vergelding, loon, betaling, offer'; ohd. kelt, gelt 'vergelding' (mhd. gelt, nhd. Geld); ofri. jeld 'geld, betaling' (nfri. jild); oe. gield 'betaling, schatting, offer, broederschap' (ne. gelt (slang) 'geld'), on. gjald 'betaling, boete, schuld, schade'(nzw. gäld 'betaling, schuld'); got. gild 'belasting, vergoeding, betaling'; < pgm. *gelda- 'ontgelding, vergoeding'.
geldbeugel zn. (BN) 'portemonnaie'. Nnl. Jan is zijnen geldbeugel gepierd 'men heeft Jan zijn beurs ontstolen' [ca. 1885; WNT pieren IV]. Een verouderd purisme, gevormd uit geld en beugel in de betekenis 'tas'.
114.   gelden ww. 'van toepassing zijn'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ghelden 'betalen; opbrengen, kosten, waard zijn', in so wie ... so rike es dat hit gelden mach 'al wie zo rijk is dat hij het kan betalen' [1237; CG I, 21], als dat coren wel ghelden mach, vercoopt up den selven dach 'als het koren goed geld moet opbrengen, verkoop het dan op dezelfde dag' [1350-1420; MNW], enen riddere stout, diere gout daer wale twee 'een dapper ridder, die er wel twee waard was' [ca. 1444; MNW]; vnnl. gelden ook 'gericht zijn op, van kracht zijn, van toepassing zijn', in nu salter u gelden 'nu zal het om u gaan' [1580; MNW], 't recht der gebiedenis geldt 'het recht van wie de heerschappij heeft is van kracht' [ca. 1635; WNT]; nnl. dat het schot niet gelden mocht [1836; WNT].
In het Oudnederlands komt al een vorm met het voorvoegsel ver- voor: fargalt 'ik heb terugbetaald' [10e eeuw; W.Ps.], zie verder vergelden.
Woord dat alleen in het Germaans voorkomt en dus mogelijk van substraatherkomst is. Bij dezelfde stam horen ook geld en gilde. De betekenis 'betalen, vergoeden, boeten' verouderde in de Vroegnieuwnederlandse periode. De betekenis 'opbrengen, waard zijn' ontwikkelde zich tot 'datgene zijn wat van toepassing of van kracht is'. In de andere Germaanse talen hebben soortgelijke, maar niet altijd overeenkomstige, betekenisontwikkelingen plaatsgevonden.
Os. geldan 'betalen, vergelden'; ohd. geltan 'betalen, vergoeden, vergelden, offeren' (nhd. gelten 'gelden, waard zijn, betreffen'); ofri. gelda 'waard zijn, betreffen' (nfri. jilde 'gelden, kosten, opbrengen'), oe. geldan, gieldan 'betalen, vergelden, offeren' (ne. yield 'toegeven, opbrengen'); on. gjalda 'betalen, teruggeven, vergelden' (nzw. gälda 'betalen, vergelden', gälla 'gelden'); got. -gildan in fragildan, usgildan 'vergelden'; < pgm. *geldan- 'ontgelden, vergoeden'.
Oorspr. werd dit sterke werkwoord vervoegd als gelden, galt, golden, gegolden. Door de Nederlandse klankovergang (alt/ald >) olt/old > out/oud (zoals in koud) en door d-syncope (zoals bij spreektalig ouwe uit oude) ontstonden nevenvormen gout en (ge)gouden, (ge)gouwen, geguwen. Naar analogie van de infinitief en de tegenwoordige tijd kregen in het Nieuwnederlands de vormen met -ld- de overhand: gold, golden, gegolden, met gold i.p.v. gald naar analogie van golden.
115.   gesel zn. 'strafwerktuig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. gessle 'strafwerktuig' [1240; Bern.], maar meestal ghe(e)sele zoals in metter gheeselen, die hi maecte van corden 'met de gesel, die hij maakte van koorden' [1291-1300; VMNW], overdrachtelijk 'straf' in sine gheecele es so suar 'de straf die hij oplegt, is zo zwaar' [1265-70; CG II, Lut.K].
Afleiding met het achtervoegsel -el (< pgm. *-il-) dat werktuignamen vormt (zie beitel), van dezelfde wortel die in het Nederlands tot geer 1 'speer' heeft geleid. De Oudnederlandse overgang s > z trad meestal niet op voor een l (Schönfeld 1970, par. 48).
Mnd. geisel; ohd. geis(i)la 'gesel, zweep' (nhd. Geißel); on. geisli 'stok, straal'; < pgm. *gais-ila-.
geselen ww. 'met een gesel pijnigen; straffen, teisteren'. Mnl. ghe(e)selen 'pijnigen (met een gesel)' en 'straffen in het algemeen' in dat he geis[elen solde] 'dat hij zou straffen' [1200; CG II, Servas], den gonen die god gegesselt heuet met sulken euele 'degenen die God gestraft heeft met zulk kwaad' [1236; CG I, 20]; (v)nnl. ook 'teisteren (bijv. door een natuurverschijnsel)', in die fackel wert gestaeg gegeesselt van den wint [1635; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: gisel ◆ giselje
116.   geul zn. 'relatief smal, meestal diep of verdiept water'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. gulja in de riviernaam Geul (Limburg NL): torrentem qui Gulia dicitur 'de stroom die Geul wordt genoemd', Gullo 'de Geul' [908 resp. 991-98; Künzel]; mnl. dijcmeesters ... dewelke dit groete gat ende guelle verwonnen 'dijkmeesters die dit grote en diepe gat herstelden' [ca. 1470; MNW]; vnnl. den viant ... scheen te willen commen naer de geule om die te sluyten 'de vijand leek naar de vaargeul te willen komen, om die te blokkeren' [1601; WNT zuidoost]; nnl. ook geul 'kanaal of goot om vloeistof af te voeren' in een geul of goot [1779; WNT water], en geul 'groef, gleuf', in alle de kiezen (der koeien) hebben holle groeven en geulen [1805; WNT].
Mnd. göle 'moeras'; mhd. gülle 'plas, poel' (nhd. Gülle 'mest, gier'); on. gjól in plaatsnamen, misschien gil 'kloof' (nno. dial. gyl 'kloof'), nzw. göl 'diepe plaats in rivier, plas'. Op grond van mnl. guele en gewestelijke vormen als gule, guil gaat FvW uit van ontlening aan Frans gueule 'keelgat, bek', dat als ouder gole [ca. 1135; Rey] en gola [eind 10e eeuw; Rey] teruggaat op Latijn gula 'keel', zie keel, waarbij de betekenis zich dan van 'keel' via 'diepe opening' naar 'waterdiepte' heeft ontwikkeld. In het Frans is de betekenis 'geul, beek' echter zeer zeldzaam (FEW). Op grond van de riviernaam Geul moet het woord al oud en Germaans zijn, maar wellicht heeft het zich later alsnog met het Franse woord vermengd (FvWS).
Verdere etymologie onduidelijk. NEW voert de Germaanse vormen terug op de wortel pie. hei- 'wijd open staan' met ablautvariant ǵhēi- (IEW 449), zie geeuwen. Daarnaast staat in dezelfde betekenis ook ǵhēu-. Het is ook mogelijk, gezien het geringe verspreidingsgebied en het betekenisveld 'landschapsbenaming', en ook gezien de wisseling van -ei- en -eu- vormen, dat het Germaanse woord uit een substraattaal komt.
117.   gilde zn. 'middeleeuwse beroepsvereniging'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. gilda 'broederschap van geloofsgenoten' [1115; Slicher van Bath]; mnl. (de weueren van mechelne) ... van der gulden (de wevers van Mechelen) ' ... van de beroepsvereniging' [1270; CG I, 184], dese voorsede ghilde 'dit hiervoor genoemde gilde' [1291-1300; CG I, 2884]; vnnl. gilde [1521; WNT], gulde [1599; Kil.]. Ook varianten als gilt, gild, gildt, gelt.
Afleiding van een stam waarop ook geld teruggaat. De oorspr. betekenis was 'betaling, geldelijke bijdrage', en wel voor een gemeenschappelijk maal, dat oorspronkelijk een cultische betekenis had. Deze offergemeenschappen zijn door kerk en staat bestreden, en later overgegaan in seculiere gemeenschappen.
Mnd. gilde (> nhd. Gilde 'broederschap, beroepsvereniging'); ofri. jelde 'broederschap, godsdienstig gilde'; oe. gegilde (me. gilde, ne. guild 'beroepsvereniging'); on. gildi 'betaling, feestmaal, vereniging' (nzw. gille 'gilde, genootschap, feest, gelag'); < pgm. *geldjan- (onzijdig) en *geldjō (vrouwelijk), afleidingen van *geldan- 'vergoeden', zie geld.
Het woord was oorspr. onzijdig, maar is in het Duits, Fries en in oostelijke en zuidelijke dialecten van het Nederlands vrouwelijk geworden.
118.   glee zn. 'dunne, doorgesleten plek in textiel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. scheur en glee '... dun scheurtje (in Goudse pijp)' [1791; WNT tremmen], gleden in zijn lakensche rok 'dunne plekken in zijn lakense jas' [1871; WNT], glee "slechte stee in weefsels" [1912; Koenen].
Gezien de variant gleed, glede behoort dit woord bij de wortel van het werkwoord glijden. In het mnl. bestond het werkwoord vergliden 'verslijten': vergleden (verl.deelw.) 'versleten, vergaan' [1350-1400; MNW-R], myt enen ... vergledenen rocke 'met een versleten jas' [1534; MNW].
Glee, glede gaat terug op pgm. *glidō-, bij glijden.
Dialectisch hoort glee in betekenis nog bij glijden: Gronings glee 'het glijden' en ook Middelhoogduits glit 'het uitglijden' < pgm. *glida-.
Fries: (slytplak)
119.   gleuf zn. 'lange, smalle insnijding, spleet'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. gleuf 'smalle insnijding, spleet' in de zaamenkomst der ... gleuven word vertoond in de Uitbeelding 'de plek waar de gleuven (in het zeisvormig middenschotvlies van de hersenen) samenkomen is te zien in de afbeelding' [1690; WNT zeis]; nnl. gleuve, gleuf 'soort geul of uitholling' [1832; Bilderdijk], gleuf 'rotsspleet, kloof' [1840; Bomhoff EN ravine].
Pas in de 19e eeuw in de standaardtaal. In oostelijke dialecten gleuve; deze vorm komt voor naast de wijder verspreide vorm glief, glieve 'gleuf, kier'. De vorm gleuve zou terug kunnen gaan op een variant van de Proto-Germaanse wortel, met een achtervoegsel dat umlaut veroorzaakt (zie heugen); ook het Oost- en Noord-Fries en het Nedersaksisch kennen glöve naast de gebruikelijke vorm glīve. Mogelijke verwanten buiten het Germaans zijn onduidelijk.
De vorm glieve kan teruggaan op pgm. *gleubō-, waaruit ook on. gljúfr 'kloof' < *gleubaz. De pgm. wortel *glub-, nultrap bij *gleub-, lijkt samen te hangen met de wortel *glupp-/glūp- zoals in gewestelijk glop 'steeg' en gluipen, en kan teruggaan op een pre-Germaans wortel *glub- 'openen, splitsen', uit een substraattaal. Zie verder glippen.
Fries: skreef (voor 'geul': ril, slink(e))
120.   glippen ww. 'uitglijden; vluchten; ontschieten'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. glippen 'haastig vluchten, vermijden' [1588; Claes 1994a], eer ghij de pijl laat glippen 'voor gij de pijl laat wegschieten' [1610; WNT vergen 1], gingh met haer adem glippen 'ging er met haar adem vandoor' [1624; WNT vriezen], laet ick nochtans uw' Wet ... noyt glippen 'laat ik echter uw wet niet los' [ca. 1626; WNT wet I], konden gaan noch staan, maar gleeden, glipten, en vielen, als op een glad ys '... gleden uit en vielen ...' [1685; WNT nuttigen].
Mhd. glipfen '(uit)glijden' nnd. glippen; noordfri. glippa; de. glippe 'knipogen'; < pgm. *glippan- 'glijden'. Hierbij ook mnl. glippe 'reet, spleet'. Een pgm. wortelvariant *glīp- is te vinden in mhd. glīfen 'schuin zijn', nzw. glīpa 'open zijn', nno. (dial.) glīp(a) 'opening'. De betekenis 'spleet' is dan ontstaan bij nauwe openingen. Pgm. *glipp-/*glīp- houden verband met pgm. *glupp-/*glūp-, waarbij gewestelijk glop 'nauwe doorgang, steeg', zie ook gleuf en gluipen. De uiteindelijke herkomst van deze woorden is niet duidelijk.
Er zijn geen zekere verwanten buiten het Germaans. De variatie in stamvormen (ipp, īp, upp, ūp, eventueel ub bij gleuf) wijzen sterk in de richting van ontlening aan een substraattaal. Geminaten als -pp- zijn in het Proto-Germaans uiterst zeldzaam. Lühr overweegt om het zeldzame geminaat pgm. *-pp- te verklaren uit *-pn- en zo *glip- te verbinden met Proto-Slavisch *glip- 'een blik werpen' als in Russisch (vero.) glipát' 'kijken', Oekraïens hlýpaty 'knipogen, mat kijken', hlýpnuty 'een blik werpen'; dan kunnen de Germaanse en Slavische woorden teruggaan op pie. *ghlip- of op een substraatwoord van die vorm. De beperkte verspreiding van *glip- binnen het Slavisch wekt echter twijfels over het pre-Slavische karakter van deze wortel. De overeenkomst in betekenis met 'knipogen' in Deens glippe kan op latere Slavische ontlening uit het Noord-Germaans wijzen, hoewel deze mogelijkheid door de modernere etymologische woordenboeken van het Slavisch afgewezen wordt.
Literatuur: R. Lühr (1988), Expressivität und Lautgesetz im Germanischen, Heidelberg, 355
Fries: útglide; glûpe

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven