1.   flink bn. 'stevig, standvastig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. flinck, flink 'stevig, fors', in de straffe Brutus houdt gestreng de flincke hant 'de starre Brutus handhaaft (de regels en wetten) strikt' [1655; WNT verstand] en nnl. zo een flinken Bol 'zo'n stevige kerel' [1784; WNT]. Ook als zn. flink 'krachtige, behendige (=flinke) persoon' [1691; WNT]. Ouder, maar in de tijd geïsoleerd (latere attestaties pas twee eeuwen later), is een van het zn. afgeleid bn. flinksch, in vnnl. hij was een flencx vierschoot man 'krachtige forse man' [1566; WNT flinksch].
Ontleend aan Middelnederduits flink 'vlug, behendig' of het hieruit overgenomen Hoogduitse flink [eind 17e eeuw; Pfeifer]). Hiervan wordt algemeen aangenomen dat het hetzelfde woord is als Middelnederduits flink 'glanzend, blinkend' en dus verwant is met het Middelnederlandse werkwoord vlinken 'flikkeren; zich snel bewegen', dat wellicht in verband staat met flonkeren en (zonder nasaal) flakkeren, flikkeren en misschien zelfs vloeken, dat oorspr. 'slaan' betekende.
Fries: flink


  naar boven