|
1. |
flikkeren ww. 'beweeglijk glanzen; gooien, vallen' categorie: samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief Vnnl. vlickeren 'beweeglijk glanzen' in den hemel vlickert al en een van blixemen 'de hemel flikkert overal van bliksems' [1545; Servilius], flickeren 'fladderen, onrustig vliegen' [1599; Kil.], nnl. 'krachtig gooien; krachtig vallen' in ze hadden hem in 't water geflikkerd en 'k ben geflikkerd met mijn fiets [beide 1919; WNT]. Sommigen nemen aan dat flikkeren een contaminatie is van flakkeren en blikken. Dit zou dan al in een gemeenschappelijke West-Germaanse taalfase gebeurd moeten zijn, getuige Oudengels flicorian 'fladderen' (waaruit Nieuwengels to flicker). Als alternatief kan men de i in flikkeren verklaren uit een West-Germaanse contaminatie van (het voorstadium van) flakkeren en *flinken 'flikkeren'; zie flink. De betekenissen 'gooien, vallen' zijn ontwikkeld uit 'onrustig bewegen'. Mnd. vlicken, vlickeren 'slaan'. Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1 Fries: flikkerje
|
naar boven
|