1.   dreef zn. 'brede landweg met bomen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dreve '(land)weg' [1285; CG I,978]; vnnl. dreve 'dreef; met bomen beplante weg' [1596; WNT], later met apokope: De dreef met boomen [1879; WNT].
Het woord behoort met ablaut bij de wortel van het sterke werkwoord drijven. Zie ook drift.
Mnd. drēfwech 'weg voor het vee'; nhd. Trieb oorspr. 'drijven van vee; weide'; < pgm. *dribō- 'weg waarlangs het vee wordt gedreven'.
De uitdrukking op dreef zijn 'aan de gang zijn' komt al in het Middelnederlands voor: als dit paert wel op zijn dreve was 'als het paard goed op weg was' [1488; MNW] en betekent van origine dus 'op weg zijn', wat overdrachtelijk kon worden gebruikt, zoals ook op weg zijn.
In het Frans van België en Noord-Frankrijk ontleend als drève 'berijdbare weg, omzoomd met bomen' [1420; PRobert].


  naar boven