1.   wens zn. 'verlangen, begeerte'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. die pleget wenschen 'wie wensen doet' [1265-70; VMNW], doe hi hem alle die wensche adde ghemaect die hem bedursten 'toen hij voor hem alle wensen had vervuld die voor hem nodig waren' [1285; VMNW].
Oorspr. westelijk Middelnederlandse nevenvorm naast oostelijk wonsch, wunsch.
Mnd. wunsch; ohd. wunsc (nhd. Wunsch); nfri. winsk; oe. wūsc (maar ne. wish is afgeleid van het werkwoord); on. ósk (ozw. u(n)sk; ö(n)sk); < pgm. *wunska-, *wunskō-. Hierbij het werkwoord pgm. *wunskijan- 'wensen', waaruit: mnl. wenschen, oostelijk mnl. wonschen, wunschen; mnd. wunschen; ohd. wunscen, mhd. wunschen, wünschen (nhd. wünschen); oe. wȳscan (ne. wish); on. ýskja (nzw. önska).
Verwant met Sanskrit vāñchā- 'wens', vā́ñchati 'begeert, verlangt'; < pie. *unH-sḱé-, een afleiding van de wortel pie. *uenH- 'begeren' bij waan.
De stamklinker -e- in het Nederlands is opmerkelijk. FvW, Verc., Schönfeld, Pfeifer, Kluge21 menen dat dit een ablautvorm is, maar op grond van de beperkte spreiding lijkt de -e- eerder het resultaat te zijn van Noordzee-Germaanse ontronding van een umlautsklinker (FvWS, NEW, Toll.), dus pgm. *wunskijan- > *wünsken > *winsken/ *wensken (> Fries winskje en Middelnederlands wenschen). In dat geval heeft de klinker van het werkwoord die van het zelfstandig naamwoord beïnvloed.
wensen ww. 'verlangen'. Mnl. wenschen in Bat dan si selue mogen wenschen 'meer dan ze zelf kunnen verlangen' [1265-70; VMNW]. Afleiding van wens.
Fries: winskwinskje


  naar boven