1.   bungalow zn. 'woning zonder bovenverdieping'
categorie:
leenwoord
Nnl. bungalow 'Indisch huis zonder bovenverdieping' [1863; Sanders 1995], 'tijdelijk verblijf, vakantiehuisje' [1907; WNT Aanv.], 'luxe huis zonder bovenverdieping' [1932; WNT Aanv.]. Eerder al rechtstreeks uit het Hindi ontleend als bangelaer [1600; Yule/Burnell], dat weer verdwenen is.
Ontleend aan Engels bungalow [1711; OED], eerder bungale [1676; OED], een adaptatie van bangalo, een woord uit het Goedjarati, een Indo-Europese taal die in India wordt gesproken. Dit woord is op zijn beurt afkomstig van Hindi banglā 'Bengaals, Bengaals huis'.
Vanaf de 17e eeuw maakten westerse handelaren gebruik van lage, eenvoudige gebouwtjes uit ter plaatse beschikbaar materiaal, vaak ook als bijbouw bij een groter en rianter hoofdgebouw. In Brits-Indië was het een populaire bouwvorm voor gastenverblijven en vakantiehuisjes. Engelse repatrianten begonnen in de tweede helft van de 19e eeuw zulke huisjes ook in hun thuisland te bouwen en van daaruit verspreidden bouwvorm en woord zich ook in andere landen.


  naar boven