1.   bundel zn. 'bos(je)'
categorie:
geleed woord
Mnl. des crudes ein bundel 'een bosje van het kruid' [1250; CG II, Gen.rec.], een bondelkijn (verkleinwoord) van crude 'een bosje kruiden' [1300-25; MNW-R]; vnnl. bundel / bondel 'bezittingen; bundel' [1599; Kil.].
Gevormd met verkleiningsachtervoegsel -el (zie druppel) bij een ablautstrap van de stam van het werkwoord binden.
Os. bundilīn (verkleinwoord) 'bundel(tje)'; ohd. gibuntili (verkleinwoord) (nhd. Gebinde, Bündel); nfri. bondel; < pgm. *bund-ila-, bij de nultrap van het werkwoord binden; zie ook bond.
Fries: bondel


  naar boven