1.   boeg zn. 'voorste deel van een scheepsromp'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. boech 'voorschenkel van dieren' [1240; Bern.], 'ronding of voorste deel van scheepsromp' in de samenstelling boechline 'boeglijn' [1466; MNW]; vnnl. 'voorste deel van scheepsromp' [1599; Kil.].
Os. bōg 'schouder' (mnd. boch 'schouder; boeg'); ohd. buog 'schouderblad' [ca. 800] (nhd. Bug 'boeg; voorschenkel, schouderstuk van koeien of paarden'); nfri. boech 'voorste deel van scheepsromp' [1829; WFT]; 'borstgedeelte van rund of paard' [1935; WFT]; oe. bōg, bōh 'schouder, arm, tak' (ne. bough '(grote) tak'; bow 'boeg' is ontleend aan het Nederlands); on. bógr 'voorschenkel, boeg' (nzw. bog 'schouder (van dieren)'; in de betekenis 'boeg' ontleend aan het Nederlands of Nederduits); < pgm. *bōgu- 'arm'.
Verwant met Grieks pẽchus 'elleboog'; Sanskrit bāhú- 'arm'; Tochaars A poke; Tochaars B pokai; < pie. *bheh2ghu- 'elleboog, onderarm', waarvan het verdere etymologische verband onbekend is. Er is geen verband met buigen.
Kiliaan vermeldt in 1599 boech, boecht, bocht 'elk van beide zijden van het schip naar de voorsteven'; deze vormen duiden op verwarring met bocht 1, of wellicht is dit bocht slechts een variant van boeg.
Fries: boech


  naar boven