1.   boef zn. 'schurk'
categorie:
klankwoord
Mnl. boeuen (mv.) 'knapen, knechten' [1265-70; CG II, Lut.K], boeven (mv.) 'legerknechten' [voor 1384; MNW], bouve 'eerloos persoon, snoodaard, schurk, boosdoener' [1450-1500; MNW]; vnnl. boef "rabbaut, schuym" [1542; Pelegromius], 'valsspeler' [1613; WNT]. Vanaf de 17e eeuw ook schertsend gebruikt: Koridon, ghy zijt een boef, Laet de maeghden eenzaem peynzen [1614-29; WNT], olycke boef [1644; WNT been II]; in het nnl. nog vrijwel uitsluitend schertsend.
Herkomst onzeker. Wellicht is het oorspr., net als bijv. baby, baba, boebie, mama of papa, een vleinaam of brabbelwoord, met als betekenis 'broertje, jongetje, manneke'; een andere mogelijkheid is dat het een brabbelende vorming is naast de woordgroep babbelen, eveneens als naampje voor kleine kinderen.
Als persoonsnaam os. Bōvo (mnd. bove 'spitsboef'); ohd. Buobo (nhd. Bube 'jongen'); oe. Bōba, Bōfa; Langobardisch Bōbo; ook nfri. boef en (misschien) mnl. boi 'jochie' [1290; CG II, En.Cod.]; West-Fries, nfri. boi 'jochie, kerel(tje), maat'; ne. boy 'jongen', zie boy; buiten het Germaans Oudfrans boy, boi 'jonge heer'.
Samenhang met Engels boy is omstreden: Roelandts noemt boy een niet-geredupliceerde vorm bij bijv. Duits Bube; ODEE daarentegen ziet geen etymologische verwantschap.
boefje zn. 'ondeugend jongetje'. Vroeger veel gebruikt als aanduiding voor de god Cupido: vnnl. boefken 'Cupido' [1649; WNT]; nnl. boefje 'kleine boef (als vlei- of troetelnaam)' [1728; WNT], en in M.J. Brusses roman Boefje (1903). Verkleinwoord van boef dat de oude betekenis nog min of meer heeft bewaard.
Literatuur: K. Roelandts (1984) 'De etymologie van Fries boai, Engels boy en Middelnederlands boye' in: N. Århammar e.a. Miscellanea Frisica, Assen 1984, 123-136
Fries: boef


  naar boven