1.   bodem zn. 'grond(vlak)'
categorie:
erfwoord
Mnl. bodem 'grondvlak' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], 'grondslag, gronden' [1267; CG I, 93], 'grondgebied, (laag?) stuk land' [1270; CG I, 147], 'onderste deel' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'onderste deel van scheepsromp' [1400; MNHWS], 'schip' [1412; MNHWS].
Er bestaan in de Germaanse talen twee groepen verwante woorden (door wisseling van -d-/-t-). Enerzijds: os. bodom; ohd. bodam (nhd. Boden); ofri. bodem; oe. botm, boām, bytme, byðme (ne. bottom); on. botn (-botten in Scandinavische plaatsnamen als Västerbotten (Zweden), Österbotten (Finland)); anderzijds, met een ander achtervoegsel: ofri. boden (nfri. beame (verouderd), boaiem, boom); oe. bodan, byðne; < pgm. *buðm-, *buðn-, *butm. De wisseling van -d-/-ð- en -t- is opvallend. Bij deze woordgroep horen ook beun 1 'verhoging' en beun 2 'viskaar'.
Buiten het Germaans verwant met Latijn fundus 'bodem, grond' (Frans fond), zie fond, fundament; Grieks puthmḗn 'bodem, fundament'; Sanskrit budhna- 'bodem, basis'; Oudiers bond 'voetzool'; uit pie. *bhudhm(e)n-, bij de wortel *bhu(n)dh- met als grondbetekenis 'grondslag, basis'.
Door syncope van de -d- komen ook vormen voor als boom [1561; WNT boom II], die nog voortleven in de uitdrukking het is er boter(tje) tot de boom 'er heerst overvloed' [1647; WNT veldiep], tegenwoordig ook 'er heerst een uitstekende onderlinge verstandhouding'. Hiermee zijn Fries boom en de uitdrukking boomke boppe 'ad fundum', letterlijk 'bodempje (van het glas) boven' te vergelijken.
Fries: boaiem, boom


  naar boven